Redekundig ontleden t/m bijwoordelijke bepaling

Redekundig ontleden
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Naamwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling



1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Redekundig ontleden
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Naamwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling



Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  1. Ik kan het lijdend voorwerp aanwijzen in een zin.
  2. Ik kan het meewerkend voorwerp aanwijzen in een zin.
  3. Ik kan de bijwoordelijke bepaling aanwijzen in een zin 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld
-->    Morgen koop ik appelmoes. 
pv: koop 
wwg: Koop
Ond: ik

Lv = wie/wat + wwg + ond?      = wat koop ik?    = appelmoes

lv: appelmoes

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld 
--> De politie heeft op de A2 2186.000 boetes uitgedeeld.

pv: heeft
wwg: heeft, uitgedeeld
ond: de politie
lv: 2186.000 boetes

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het lv:
In Kerkdriel deed de politie vanochtend een inval op een camping.
A
In Kerkdriel
B
deed
C
de politie
D
een inval op een camping

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het lv:
Ik maak de oefening vanmiddag bij mijn moeder thuis.
A
Ik
B
maak
C
de oefening
D
bij mijn moeder thuis

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het lv:
Waarom heb je hem dat gegeven?
A
heb
B
je
C
hem
D
dat

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld
De coach overhandigde Andries zijn rapport. 
pv: overhandigde
wwg: overhandigde
ond: De coach
lv: zijn rapport
mv: Andries


Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld
Wij hebben mijn vader een fles drank gegeven.
pv: hebben
wwg: hebben, gegeven
ond: wij
lv:  een fles drank
mv: mijn vader

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het mv:
Het vakantiewerk heeft ons vijftig euro opgeleverd.
A
Het vakantiewerk
B
heeft
C
ons
D
vijftig euro

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het mv:
Die overtreding kostte hem de gele kaart.
A
Die overtreding
B
kostte
C
hem
D
de gele kaart

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het mv:
Hij liet haar zijn website zien.
A
Hij
B
liet
C
haar
D
zijn website

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
Zij gaat met de fiets of de brommer naar het popconcert.
pv: gaat
wwg: gaat.
ond: zij
lv: naar het popconcert
mv: -
bwb: met de fiets of de brommer.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
In deze rustige week voor Pasen gaan we een paar dagen naar de Ardennen.
pv: gaan
wwg: gaan
ond: we
lv: een paar dagen naar de Ardennen.
mv: -
bwb: In deze rustige week voor Pasen.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld
Waarom hebben jullie dat niet aan mij gegeven?
pv: hebben
wwg: hebben, gegeven
ond: jullie
lv: dat
mv: aan mij
bwb: waarom, niet

Slide 18 - Tekstslide

Benoem: pv, wwg, ond, lv, mv, bwb:

Volgende week heeft de supermarkt weer leuke aanbiedingen.

Slide 19 - Open vraag

Benoem: pv, wwg, ond, lv, mv, bwb:

De verliezers kregen een leuke verrassing van de voorzitter.

Slide 20 - Open vraag

Benoem: pv, wwg, ond, lv, mv, bwb:

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 21 - Open vraag

Lesdoelen
  1. Ik kan het lijdend voorwerp aanwijzen in een zin.
  2. Ik kan het meewerkend voorwerp aanwijzen in een zin.
  3. Ik kan de bijwoordelijke bepaling aanwijzen in een zin 

Slide 22 - Tekstslide