H1 De industriele samenleving in Nederland §1 t/m §5 Proefwerk

Groot- Brittannië werd de eerste industriële samenleving.

Wat is een belangrijk kenmerk van een industriële samenleving?
A
De landbouw stelt heel weinig voor.
B
De bevolking heeft de macht.
C
De meeste mensen wonen in steden.
D
De meeste mensen zijn welvarend
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
GeschiedenisMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Groot- Brittannië werd de eerste industriële samenleving.

Wat is een belangrijk kenmerk van een industriële samenleving?
A
De landbouw stelt heel weinig voor.
B
De bevolking heeft de macht.
C
De meeste mensen wonen in steden.
D
De meeste mensen zijn welvarend

Slide 1 - Quizvraag

Wanneer veranderde Nederland steeds meer in een industriële samenleving?
A
Rond 1865
B
Rond 1815
C
Rond 1765
D
Rond 1915

Slide 2 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding.

Welk begrip past het beste bij deze afbeelding?
A
industrialisatie
B
huisnijverheid
C
schaalvergroting
D
dienstensector

Slide 3 - Quizvraag

Op de afbeelding hiernaast zie je telefooncentrale uit 1892.

De vrouwen op de afbeelding werken in....
A
de landbouwsector
B
de industriesector
C
de dienstensector
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 4 - Quizvraag

Op de afbeelding zie je een kind aan het werk in de industrie (1871).

Bestudeer de bron. Stel, je doet onderzoek naar kinderarbeid in de 19e eeuw. Welke uitspraak is juist?

De bron is bruikbaar voor dit onderzoek, omdat ...
A
... je kunt zien hoe ongelukkig de werkende kinderen zich voelden.
B
... je kunt zien hoe onpersoonlijk de baas omging met de kinderen.
C
... je kunt zien waarom de fabrikant het werk door kinderen liet doen.
D
... je kunt zien wat voor soort werk de kinderen in deze fabriek deden.

Slide 5 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding. In deze afbeelding zie je 5 keer een rood kruisje, namelijk 1 kruisje in de titel en 4 kruisjes in de legenda.

Op deze vijf kruisjes moet steeds hetzelfde woord staan. Welk woord?

Slide 6 - Open vraag

Op de afbeelding zie je arbeiders in een textielfabriek (1878). In welke regio in Nederland vond je eind 19e eeuw veel textielindustrie?
A
Zuid- Limburg (vooral rondom Maastricht)
B
Twente
C
de Randstad
D
Nabij Rotterdam

Slide 7 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding. In 1879 kreeg Rotterdam als eerste stad in Nederland een elektrisch verlichte winkelpassage.

Van welke begrip is dit een goed voorbeeld?
A
Massaproductie
B
Massamedia
C
Massaconsumptie
D
Massacommunicatie

Slide 8 - Quizvraag

De volgende vraag gaat over crisis en bloei.
Was er in de volgende periodes sprake van economische crisis of economische groei?

1. 1930 tot 1939
2. Jaren 1940-1945
3. 1960 tot 1969
4. 1970 tot 1979
A
1. crisis, 2. crisis, 3. bloei, 4. crisis
B
1. crisis, 2. crisis, 3. crisis, 4. bloei
C
1. crisis, 2. crisis, 3. bloei, 4. bloei
D
1. bloei, 2. crisis, 3. crisis, 4. bloei

Slide 9 - Quizvraag

Het Nederlandse onderwijs werd in de 19e eeuw verbeterd en opengesteld voor meisjes en jongens uit de lagere klassen.

Wat was daarvan een oorzaak?
A
bevolkingsgroei
B
industrialisatie
C
Mensen hadden meer geld om hun kind naar school te laten gaan
D
Opkomst van de landbouw

Slide 10 - Quizvraag

Wie was de leider van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP)van 1894 tot 1925?
Hij was de grondlegger van de arbeidersbeweging.
A
Samuel van Houten
B
Pieter Jelles Troelstra
C
Hendrikus Colijn
D
Joop Den Uyl

Slide 11 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over een politieke tekening uit 1911.
De tekening heet 'Het wapen van den arbeider'.
De politieke tekenaar Albert Hahn (1877-1918) maakte deze tekening in 1911 voor het kritische weekblad 'De Notenkraker'.

De tekenaar bracht in deze tekening zijn eigen politieke standpunt naar voren.
Hoe kun je dat standpunt het beste omschrijven?
A
De tekenaar was een echte kapitalist: hij vond dat de ondernemers beter beschermd moesten worden tegen de wraak van de arbeiders.
B
De tekenaar was een gematigde socialist: hij wilde dat het socialisme langs democratische weg werd ingevoerd in Nederland.
C
De tekenaar was een overtuigd protestant: hij wilde dat de christelijke arbeiders op hun eigen protestantse partij gingen stemmen.
D
De tekenaar was een revolutionaire socialist: hij wilde dat de arbeiders in Nederland met geweld naar de macht zouden grijpen.

Slide 12 - Quizvraag

Bestudeer de bron. De politieke tekenaar Albert Hahn (1877-1918) maakte in 1910 deze tekening over een fabrieksarbeider en een fabriekseigenaar. Onder de afbeelding staat: "Twentsch Industrieel: bukken of de hongerzweep!"

Welke uitspraak over de tekening is juist?
A
De tekening heeft als boodschap dat arbeiders enkel met geweld hun positie kunnen verbeteren.
B
De tekening laat zien dat arbeiders sterker staan als ze zich verenigen in een vakbond.
C
De tekening roept op tot algemeen kiesrecht om de macht van de arbeider te vergroten.
D
De tekening toont het machtsmiddel waarmee de fabriekseigenaar de arbeider de baas is.

Slide 13 - Quizvraag

Bestudeer de bron en de vier uitspraken:

De tekenaar:
1 hoorde bij de liberalen.
2 hoorde bij de socialisten.
3 vond dat arbeiders kiesrecht moesten krijgen.
4 vond dat arbeiders te veel macht kregen.

Welke uitspraak of welke uitspraken passen het best bij de bron?

A
2 en 3
B
Alleen 2
C
3 en 4
D
1, 2 en 3

Slide 14 - Quizvraag

In de tijd van de industrialisatie werd Nederland een modern land. Welk vier begrippen horen daar het best bij?

1. Landbouw 2. Massamedia
3. Stijging sterftecijfer 4. Kleine dienstensector
5. Spoorwegen 6. Massaconsumptie
7. Verstedelijking 8. Zeilboot
A
2, 5, 6 en 7
B
1, 5, 7 en 8
C
2, 3, 4 en 6
D
2, 4, 5 en 6

Slide 15 - Quizvraag

Bestudeer eerst de bron. Welke uitspraken zijn juist?

1 In 1850 werkten meer mensen in de dienstensector dan in 1900.
2 In 1850 werkten meer mensen in de industrie en handnijverheid dan in 1900.
3 In 1850 werkten meer mensen in de landbouw en visserij dan in 1900.
4 In 1900 werkten meer mensen in de dienstensector dan in 1850.
A
3 en 4
B
1 en 2
C
2 en 3
D
1 en 4

Slide 16 - Quizvraag

'Leningen/hulp waarmee de Verenigde Staten Europa hielpen om de schade van de Tweede Wereldoorlog te herstellen'.

Welk begrip hoort bij bovenstaande omschrijving?
(tip: het begrip hoort ook bij het rode kruisje in de afbeelding te staan)

Slide 17 - Open vraag

Op de afbeelding zie je stadsuitbreiding in de buurt van Rotterdam waar een een nieuwe woonwijk wordt aangelegd (1959).

Met welke twee begrippen kun je deze afbeelding het beste in verband brengen?
A
schaalvergroting en industrialisatie
B
industrialisatie en mechanisatie
C
schaalverkleining en verstedelijking
D
industrialisatie en verstedelijking

Slide 18 - Quizvraag

Bestudeer de bron. In de grafiek kun je zien hoeveel mensen er werkten in de vier sectoren van de Nederlandse economie (uitgedrukt als percentage van de totale beroepsbevolking).

Wat is juist?
A
1= diensten, 2= overheid, 3= industrie, 4= landbouw
B
1= overheid, 2= diensten, 3= industrie, 4= landbouw
C
1= overheid, 2= industrie, 3= diensten, 4= landbouw
D
1= landbouw, 2= diensten, 3= overheid, , 4= industrie

Slide 19 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over een aantal ontwikkelingen in de 19e eeuw, die te maken hebben met de industrialisatie. Kies de juiste antwoorden.

1 In de loop van de 19e eeuw waren er steeds minder landarbeiders nodig op het Nederlandse platteland.
Dit was een van de ............ van de mechanisatie in de landbouw.
2 De huisnijverheid werd na 1865 geleidelijk verdrongen door grootschalige productie in fabrieken.
Dit was een van de ............. van de toenemende verstedelijking.
A
1. gevolgen, 2. oorzaken
B
1. gevolgen, 2. gevolgen
C
1. oorzaken, 2. oorzaken
D
1. oorzaken, 2. gevolgen

Slide 20 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over een aantal ontwikkelingen in de 19e eeuw, die te maken hebben met de industrialisatie. Kies de juiste antwoorden.

1 Tussen 1850 en 1900 groeide de Nederlandse bevolking van drie miljoen naar vijf miljoen inwoners.
Dit was een van de ............... van de sterke groei van de industrie.
2 Vanaf circa 1895 nam de werkgelegenheid in de Nederlandse dienstensector opvallend snel toe.
Dit was een van de ................ van de toenemende industrialisatie.
A
1. oorzaken, 2. gevolgen
B
1. oorzaken, 2. oorzaken
C
1. gevolgen, 2. gevolgen
D
1. gevolgen, 2. oorzaken

Slide 21 - Quizvraag

Bestudeer de bron over dop-erwten in 1935.

Op de foto is te zien hoe een boerenfamilie in 1935 de erwten uit het omhulsel haalt. Links gaat het afgemaaide gewas de machine in, rechts wordt het erwtenstro (de rest van de planten, zonder de erwten) afgevoerd.

Welke uitspraak over de bron is juist?
A
De foto bewijst dat de stoommachine in de jaren 1930 nog steeds een belangrijke krachtbron was voor de Nederlandse landbouw.
B
De foto is een ongeschreven historische bron waaruit je informatie kunt halen over de mechanisatie van de landbouw in Nederland.
C
De foto komt uit de tijd dat de mechanisatie pas was begonnen en de eerste landbouwmachines net op de markt waren gekomen.
D
Geen van de genoemde uitspraken is juist.

Slide 22 - Quizvraag

Uit welke periode komt de bron?
A
periode 1865-1890
B
periode 1930-1940
C
periode 1945-1955
D
periode 1955-1973

Slide 23 - Quizvraag

Uit welke periode komt de bron?
A
periode 1865-1890
B
periode 1930-1940
C
periode 1945-1955
D
periode 1955-1973

Slide 24 - Quizvraag

1 De jaren ... waren een tijd van veel werkloosheid en armoede.
2 Nederland veranderde na ... in een postindustriële samenleving.
3 Het industrialisatieproces versnelde vanaf ...
4 Vooral vanaf ... gingen werknemers meer verdienen.

Welke jaartallen horen op de stippellijntjes?

A
1= 1930, 2= 1970, 3= 1895, 4= 1963
B
1= 1930, 2= 1963, 3= 1895, 4= 1970
C
1= 1895, 2= 1970, 3= 1930, 4= 1963
D
1= 1963, 2= 1970, 3= 1895, 4= 1930

Slide 25 - Quizvraag

Welke uitspraak is juist?
A
De groei van de wereldhandel was belangrijk voor de industrialisatie van Nederland.
B
De industrialisatie van Nederland had weinig effect op de landbouw en de dienstensector.
C
Doordat de landbouwsector groeide waren er steeds meer landarbeiders nodig.
D
Nederland was een van de eerste geïndustrialiseerde landen in Europa.

Slide 26 - Quizvraag

Zet de volgende gebeurtenissen in de juiste tijdvolgorde van vroeger naar later.

1 Nederland krijgt Marshallhulp uit de Verenigde Staten.
2 Duitse troepen bezetten Nederland.
3 De Nederlandse regering stopt met de geleide loonpolitiek.
4 Grote economische crisis in de Verenigde Staten.


A
4 --> 2 --> 1 --> 3
B
3 --> 2 --> 1 --> 4
C
1 --> 3 --> 4--> 2
D
2 --> 4 --> 1 --> 3

Slide 27 - Quizvraag

Uit de grafiek blijkt dat...
A
de werkloosheid steeg tussen 1950 en 1965.
B
er tussen 1950 en 1965 steeds meer werk was in de industrie.
C
er tussen 1950 en 1965 steeds minder werk was in de landbouw.
D
het goed ging met de economie tussen 1950 en 1965.

Slide 28 - Quizvraag

1. De groei van de bevolking en van de welvaart was een oorzaak / gevolg van de bloei van de landbouwsector.
2. De groei van de dienstensector was een oorzaak / gevolg van de industrialisatie van Nederland.
3. De industrialisatie van Nederland was een oorzaak / gevolg van de toename van steden.
4. Massaconsumptie was een oorzaak / gevolg van de verstedelijking van Nederland.

Kies steeds oorzaak of gevolg.

A
1. oorzaak, 2. gevolg, 3. oorzaak, 4. gevolg
B
1. gevolg, 2. oorzaak, 3. oorzaak, 4. gevolg
C
1. oorzaak, 2. gevolg, 3. gevolg, 4. gevolg
D
1. gevolg, 2. gevolg, 3. oorzaak, 4. oorzaak

Slide 29 - Quizvraag

Is deze afbeelding geschikt om reclame te maken voor de spoorwegen?

Begin jouw antwoord met 'JA' of 'NEE'.

Leg daarna je antwoord uit met een bronelement.

Slide 30 - Open vraag

In de 19e eeuw komen voor het eerst organisaties op die opkomen voor de belangen van de (fabrieks)arbeiders / werknemers . Hoe heten deze organisaties

Slide 31 - Open vraag

In de jaren 30 was Colijn een aantal jaren minister president.
Wat hoorde niet bij zijn ideeën om de economische crisis te bestrijden?


A
Salarissen te verhogen
B
Salarissen te verlagen
C
bezuinigingen
D
aanpassingspolitiek

Slide 32 - Quizvraag

Welk begrip hoort bij de Tweede wereldoorlog?


A
Wederopbouw
B
Harmoniemodel
C
Arbeidsinzet
D
Oliecrisis

Slide 33 - Quizvraag

Aan hoeveel leerlingen heb ik de afgelopen 42 jaar les gegeven?

Slide 34 - Open vraag