Toets nakijken- werkwoordelijk gezegde

Toets nakijken- werkwoordelijk gezegde
Wat gaan we doen:
Toets nakijken met het antwoordmodel in tweetallen. 

Verder met : 
Uitdelen werkboekjes op papier.
Herhaling persoonsvorm en intro: 
Werkwoordelijk gezegde
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Toets nakijken- werkwoordelijk gezegde
Wat gaan we doen:
Toets nakijken met het antwoordmodel in tweetallen. 

Verder met : 
Uitdelen werkboekjes op papier.
Herhaling persoonsvorm en intro: 
Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Toets nakijken
- We gaan in tweetallen de toets nakijken. 
- Neem het antwoordmodel en kijk de toets van jezelf. Overleg met elkaar.
- Wissel de toetsen met elkaar en kijk nu die van jouw buuf na? Vragen? 
Schrijf niet op de toets, maar zet het apart op papier. Gebruik daarvoor een potlood.
Ik loop rond om vragen te beantwoorden. 

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is :

álle werkwoorden in een zin. 
Dus:  Persoonsvorm plus alle andere werkwoorden. 
1. Ook koppelwerkwoorden zoals op-bellen, aan-steken enz
2. En ook:'te' en'zich' 'aan het'. 

Slide 3 - Tekstslide

We gaan nu naar een andere lesson up. 
log in voor de quiz

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Aan de slag
Maak opdrachten 1 t/m 3 werkboek 

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin kun je in stukjes hakken: ontleden 
( Denk maar aan het ontleden van een kikker bij bio) 
Elk woord in een zin heeft een bedoeling en een naam. 
Doel:
Als je weet welke delen in een zin horen en wat hun functie is, 
 leer je een tekst goed te lezen en leer je zelf ook goed te schrijven. 

Je kunt het zien als een puzzeltje: Elk deel heeft een naam en bedoeling.

Slide 7 - Tekstslide

Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie?
Wat? 
Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?

Slide 8 - Tekstslide

verplaatsingsproef
Hoe weet je nu welke woorden 'zinsdelen' zijn?

...Doe dan het volgende...
1. Zoek de persoonsvorm
2. Zet iedere keer een ander woord uit de zin vóór de persoonsvorm.
Voorbeeldzin: Hij bakte snel een paar pannenkoeken. 
Schrijf de zinsdelen onderelkaar op. 

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden bij de verplaatsingsproef.
Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
Snel /bakte  / hij / een paar pannenkoeken.
Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.

Wist je dat? Een paar pannenkoeken hoort bij elkaar.
 

Slide 10 - Tekstslide

Het belangrijkste staat vooraan!

Vaak staat de persoonsvorm als tweede in de zin, 
met daarvoor het onderwerp. 
Deze zijn het belangrijkst. 

Je kunt een ander zinsdeel op de plaats van het onderwerp zetten om dit zinsdeel te benadrukken. 

Dit noemen we inversie. 

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen:

-> Van die róde besjes / mag / je / nooit / eten. 
(Maar van die blauwe wel.)

->Éten / mag / je / nooit / van die rode besjes. 
(Maar je kunt er prima mee door een buis schieten.) 

->Nóóit /mag/je/van die rode besjes /eten
[ Je neefje heeft dat één keer gedaan en moest meteen zijn maag laten leegpompen)

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld

Piet loopt in de morgen over de stoep naar school
Wie? Piet
Wat? loopt
Waar? over de stoep
Wanneer? in de morgen
Waarom/waarheen?  naar school

Slide 13 - Tekstslide

En nu jij!
Verdeel in zinsdelen en benoem de zinsdelen.

Gisteren gaf ik mijn moeder een mooie bos bloemen.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Wat is een zin?
A
Woorden op een rijtje
B
Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen
C
Een zin vertelt je niks
D
Een zin maakt een verhaal

Slide 16 - Quizvraag

Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar husselen?
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een zinsdeel?
A
Stukje uit een zin
B
Woorden die los staan
C
Stukje van een zin
D
Losse woorden

Slide 18 - Quizvraag

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van “De man
loopt op straat""

Slide 19 - Woordweb

Mogelijkheden
De man loopt op straat

Loopt de man op straat?
Op straat loopt de man.

Slide 20 - Tekstslide

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van: De vrouw leest een boek

Slide 21 - Woordweb

Aan de slag
Maak opdracht 4 tot en met 7 in je werkboek

Slide 22 - Tekstslide

Herhaling: zinsdelen en onderwerp

Slide 23 - Tekstslide

Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie? (Onderwerp) 
Wat? 
Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?

Slide 24 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

    Voorbeeld:
    Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Slide 25 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Kijk welk deel voor de persoonsvorm kan.
Dit deel is dan een zinsdeel.

Voorbeeld: 
De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.


Slide 26 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.



Slide 27 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv + wg | vorige week | een film | wg

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 28 - Tekstslide

Als je zinsdelen gaat benoemen, dan begin je altijd met de persoonsvorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen zie je hier?

Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 30 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Hij leest vanochtend de krant van gisteren.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 32 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Slaapt die lieve opa Jan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 33 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Het oude nieuws boeit hem toch.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 34 - Quizvraag

onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat de actie uitvoert. Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden. 

1. Vraagproef: Wie / wat doet het ? ( wie + alle werkwoorden/wg)
2 .Of: De getallen veranderen
Niet alleen de persoonsvorm verandert  dan, maar ook het onderwerp 
Maak opdracht 8 t/m 10

Slide 35 - Tekstslide

Wat is een enkelvoudige zin?

Als de zin 1 onderwerp heeft en 1 persoonsvorm is het een enkelvoudige zin. 
Bijv: Wij lopen op straat.
Volgende week gaat de hele klas naar de bioscoop

Slide 36 - Tekstslide

Wat is een samengestelde zin?

Als de zin meerdere persoonsvorm in een zin staan. 
Je herkent deze zinnen aan komma's of voegwoorden
( en , maar , want enz)
Als je wilt weten of er meerdere persoonsvormen in staan, doe je de tijdsproef: Als er meerdere werkwoorden veranderen , zijn er ook meerdere persoonsvormen.

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide