Volledige PowerPoint Schrijfvaardigheid

Schrijfvaardigheid p. 1
Schrijvers willen iets met hun tekst: je informeren, overtuigen, aan het denken zetten of verleiden. Ze kiezen hun woorden dus niet zomaar. Wat doen ze precies om jou te beïnvloeden?
  • Opvallen: woorden die aandacht trekken/emotie oproepen
  • Opmaak: koppen, kleuren en banners vangen je blik
  • Aanspreken: een woord als 'gratis' speelt in op verlangens
  • Framing: beeldoproepende woorden: 'oorlog tegen terreur'
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Schrijfvaardigheid p. 1
Schrijvers willen iets met hun tekst: je informeren, overtuigen, aan het denken zetten of verleiden. Ze kiezen hun woorden dus niet zomaar. Wat doen ze precies om jou te beïnvloeden?
  • Opvallen: woorden die aandacht trekken/emotie oproepen
  • Opmaak: koppen, kleuren en banners vangen je blik
  • Aanspreken: een woord als 'gratis' speelt in op verlangens
  • Framing: beeldoproepende woorden: 'oorlog tegen terreur'

Slide 1 - Tekstslide

Schrijfvaardigheid p. 1
Framing is het bewust kiezen van woorden die een bepaald beeld of gevoel oproepen bij een onderwerp.

Ik wil je dit glas water verkopen. 
Welke koopoptie kies jij?
A. Het glas is halfvol
B. Het glas is halfleeg 

Slide 2 - Tekstslide

Plot (verhaallijn)
Een verhaal is geen verhaal zonder goede structuur. 

Deze structuur wordt bij veel boeken en films opgebouwd volgens dezelfde 7 stappen.

Het begin (stap 1) bestaat uit een hoofdpersoon met een doel, wens of probleem.

Slide 3 - Tekstslide

Plot (verhaallijn)
Een plot kan je samenvatten in 1 zin, een premisse. 
Een premisse is de kleinst mogelijke formulering waarin je de ontwikkeling van een verhaal, van begin, tot middenstuk, tot einde, kunt samenvatten.
Voorbeeld:
"Een jonge leeuw moet de uitdagingen van verraad overwinnen om zijn rechtmatige plaats als koning te heroveren.'

Slide 4 - Tekstslide

H3: Personages                             
Personages verzinnen:
  • Doel: Maak personages die voelen als echte mensen, met gedachten, gevoelens en gewoontes.
  • Aanpak: Leef je in door veel over je personages te bedenken (leeftijd, dromen, gedrag)
  • Tip: Gebruik mensen in je omgeving als inspiratie of gebruik veel (karakter)beschrijvingen als je schrijft

Slide 5 - Tekstslide

H3: Personages en perspectief
Perspectief kiezen
  • Ik-verteller: Je leest wat 1 personage denkt en voelt - geschreven in de ik-vorm
  • Personale verteller: Verhaal in hij/zij-vorm. Je volgt 1 personage van dichtbij - geschreven in de derde persoon
  • Auctoriale verteller: Weet alles, maar speelt geen rol
  • Let op: Meerdere vertellers -> Meervoudig (ik-)perspectief

Slide 6 - Tekstslide

H3: Personages en perspectief
Schrijftip:
Show, don't tell

Laat lezers zelf voelen wat er gebeurt door acties en beelden, in plaats van alleen gevoelens te benoemen.
Niet: ''Manon voelde zich verdrietig.''
Wel: ''Met tranen in haar ogen staarde Manon voor zich uit.''

Slide 7 - Tekstslide

Setting: ruimte
    • Ruimte: alles wat te maken heeft met plaatsen. Een land, stad, dorp, een gebouw, een planeet. 

    • De ruimte kan bestaan of niet bestaan, herkenbaar zijn of onherkenbaar.

    • De ruimte kan een sfeer oproepen, bijvoorbeeld spanning. Denk bijvoorbeeld aan een tankstation. Overdag niet eng, 's nachts een grimmige plek.

    Slide 8 - Tekstslide

    Setting in drie delen
    1. Plaats - in de klas, op het voetbalveld, op straat.
    2. Tijd - vanmorgen, in 2025, in de herfst.
    3. Omstandigheden - tijdens WO II, op vakantie, in de regen.
    Voorbeeld van setting: de zomer van 2025, op het voetbalveld, in de regen. (Welke sfeer creëer je?)

    Slide 9 - Tekstslide

    Sfeer
    Wordt gemaakt door beschrijvingen van de setting

    Sfeer versterk je met zintuigen: horen, ruiken, voelen

    Niet: De kleedkamer stonk.


    Slide 10 - Tekstslide

    Sfeer
    Wordt gemaakt door beschrijvingen van de setting


    Sfeer versterk je met zintuigen: horen, ruiken, voelen

    Niet: De kleedkamer stonk.
    Maar: De kleedkamer rook naar een combinatie van gebruikte voetbalsokken en bier.  

    Slide 11 - Tekstslide

    Sfeer
    - Statische werkwoorden vermijden
    (staan, zijn, liggen, zich bevinden

    Niet: De oude appelboom bevindt zich naast de houten voordeur. 


    Slide 12 - Tekstslide

    Sfeer
    - Statische werkwoorden vermijden
    (staan, zijn, liggen, zich bevinden

    Niet: De oude appelboom bevindt zich naast de houten voordeur. 
    Maar: De oude appelboom raakt met haar takken net de houten voordeur.  

    Slide 13 - Tekstslide

    Schrijfopdracht Themaonderzoek 

    Opdracht: Onderzoek een thema in jouw leesboek 
    Kies één thema uit je boek (bijv. vrijheid, identiteit, schuld).

    Onderzoek hoe de schrijver dit thema uitwerkt in het verhaal:
    Waar zie je dit thema terug?
    Hoe wordt het zichtbaar in personages, gebeurtenissen of stijl?
    Welke keuzes maakt de schrijver, en waarom denk je dat?
    Presenteer je bevindingen met voorbeelden uit het boek.

    Slide 14 - Tekstslide

    Vervolgopdracht -> Themavergelijking 

    Je hebt onderzocht hoe één belangrijk thema wordt uitgewerkt in je boek.
    Nu gebruik je die inzichten om terug te kijken naar het andere boek.

    Doel is het onderzoek naar de vraag:
    Hoe werken de schrijvers aan hetzelfde thema, op hun eigen manier?
    Je gaat: - Overkoepelend thema (onder)zoeken, - Verschillen in aanpak uitwerken thema benoemen, - Eerste vergelijking en beoordeling maken
    Zo gebruik je jouw analyse als basis voor literaire vergelijking.

    Slide 15 - Tekstslide

    Dialogen
    Een dialoog is een gesprek tussen twee personen. Dialogen voer je de hele dag door en komen ook voor in verhalen.

    Een dialoog wordt nooit geschreven in letterlijke spreektaal. Dat is storend voor het lezen. We vermijden dan ook eentonig taalgebruik ('zeggen dat'), zodat de tekst aantrekkelijk blijft.

    Slide 16 - Tekstslide

    Dialogen
    3 manieren om te beschrijven wat iemand heeft gezegd:
    1. Directe rede: letterlijk de woorden weergeven van degene die spreekt tussen aanhalingstekens. 'Ik wil uitslapen.'
    2. Indirecte rede: niet letterlijk de gesproken woorden weergeven zonder aanhalingstekens. 'Salima vroeg of ze...'
    3. Parafraseren: In eigen woorden weergeven wat iemand heeft gezegd. 'Hij wilde morgen eindelijk weer uitslapen.'

    Slide 17 - Tekstslide