1. Plaats - in de klas, op het voetbalveld, op straat.
2. Tijd - vanmorgen, in 2025, in de herfst.
3. Omstandigheden - tijdens WO II, op vakantie, in de regen.
Voorbeeld van setting: de zomer van 2025, op het voetbalveld, in de regen. (Welke sfeer creëer je?)