KGT H5+6 voorbereiding toets

Taalverzorging
Ik weet wat ik moet leren voor de toets van volgende week
Herhaling alle theorie H5 en H6
Nederlands
23-6
Zorgen dat alle onderdelen gemaakt zijn: Lezen, Woordenschat, Taalverzorging
Alles nakijken.
Hebben we alle doelen behaald?
Heb ik nog vragen over de theorie?
Leren voor de toets --> komende dinsdag 6-7
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
Ik weet wat ik moet leren voor de toets van volgende week
Herhaling alle theorie H5 en H6
Nederlands
23-6
Zorgen dat alle onderdelen gemaakt zijn: Lezen, Woordenschat, Taalverzorging
Alles nakijken.
Hebben we alle doelen behaald?
Heb ik nog vragen over de theorie?
Leren voor de toets --> komende dinsdag 6-7

Slide 1 - Tekstslide

Lezen: Het doel van een tekst
Elke tekst heeft een doel. De schrijver bedenkt dit doel voordat hij de tekst schrijft. Er zijn 5 verschillende doelen van een tekst:
1. informatie geven
2. iets leren of uitleggen
3. iets laten doen
4. mening geven
5. amuseren

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden
1. informatie geven: een nieuwsbericht
2. iets leren of uitleggen: een recept
3. iets laten doen: een advertentie
4. mening geven: een boekbespreking
5. amuseren: een verhaal

Slide 3 - Tekstslide

Bedenk nu zelf een voorbeeld bij: informatie geven

Slide 4 - Open vraag

Welke onderdelen kom je in een tekst allemaal tegen?

Titel
Tussenkopjes
Alinea's
Inleiding
Middenstuk
Slot

Slide 5 - Tekstslide

Plaatjes bij een tekst

Soms zet de schrijver een plaatje bij een tekst. 
Dit doet hij om verschillende redenen.

Slide 6 - Tekstslide

Waarom plaatjes?
1. Extra informatie geven: de lezer begrijpt de tekst beter.
Voorbeeld: een tabel of een foto/tekening

2. Tekst aantrekkelijker maken: je aandacht wordt getrokken.
Voorbeeld: een plaatje over het onderwerp/thema

Slide 7 - Tekstslide

Woordenschat: een bekend woorddeel zoeken

Soms ken je de betekenis van een woord niet. Je kunt dan op zoek gaan naar een deel van het woord dat je al wel kent. 
Er zijn 3 soorten:
1. samenstelling
2. voorvoegsel
3. achtervoegsel

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden
1. samenstelling: bankstel bestaat uit het woord bank en het woord stel. Stel betekent 2, dus 2 banken
2. voorvoegsel: bij het woord onnodig herken je het woord nodig en het woord 'on'. On betekent niet, dus niet nodig.
3. achtervoegsel: tijdloos bestaat uit het woord tijd, met het achtervoegsel loos. Loos betekent 'zonder', dus zonder tijd. 

Slide 9 - Tekstslide

Woordenboek gebruiken:
'6e woordraadstrategie': gebruik een woordenboek

Kun je de betekenis van een woord niet bedenken met behulp van één van de vijf andere woordraadstrategieën: 
gebruik dan een woordenboek!

--> Pak nu je woordenboek, want dat heb je deze les nodig!


Slide 10 - Tekstslide

Hoe?
1. Bij werkwoordsvormen: zoek bij het hele werkwoord
Voorbeeld: loopt           --> lopen
                        gevestigd --> vestigen

2. Bij meervoudsvormen: zoek bij het enkelvoud
Voorbeeld: schapen --> schaap
                        alpaca's --> alpaca



Slide 11 - Tekstslide

Hoe? (2)
3. Bij een samenstellingzoek bij een deel van de samenstelling
Voorbeeld:             gezondheidsrisico   --> risico of gezondheid
                                    coronacrisis                --> corona of crisis

4. Meerdere betekenissen? Zoek dan de betekenis die bij de tekst past. Lees hiervoor de tekst goed!
                                 


Slide 12 - Tekstslide

Taalverzorging
Werkwoord spelling verleden tijd. 

Zwak werkwoord: verandert in de verleden tijd niet
Sterk werkwoord: verandert wel in de verleden tijd

Slide 13 - Tekstslide

Twijfel je tussen -de en -te?
Gebruik de regels van 't ex-kofschip!
--> Zit de laatste letter van de stam (ww - en) in 't ex-kofschip?
Nee is een D!!!!

durven. hele ww - en = durv. Laatste letter is een v. Zit die in 't ex-kofschip? Nee is een D, dus durfde. 
Let op de medeklinker wisseling! v->f, s->z, 

Slide 14 - Tekstslide

 VT sterke werkwoorden
Hoe maak je de verleden tijd van een sterk ww?

lopen (liep)
vallen (viel)
worden (werd) 
schrijven (schreef)

Slide 15 - Tekstslide

Taalverzorging Spelling
Het meervoud op -s
Zelfstandige naamwoorden schrijf je in het meervoud, als er meer zijn, met een -s er direct achter: 
kamer - kamers, tafel - tafels, komkommer - komkommers

Tenzij je het anders verkeerd uitspreekt, dan komt er 's:
hobby - hobby's, menu - menu's, echo - echo's

Slide 16 - Tekstslide

Het voorzetsel
Het voorzetsel kan het volgende aangeven:

  • plaats (aan het water, bij de tram, op de boerderij)
  • tijd (na de fietstocht, tijdens de vakantie, gedurende de reis)
  • reden/oorzaak (door de ziekte, vanwege het verlof)                                       

Slide 17 - Tekstslide

Hoe herken je het voorzetsel?
Het staat bijna altijd vóór een lidwoord of een voornaamwoord, 

in de trein, in dat pakketje, tussen de rails, over de brug, naast mij, voor hem, naast het huis, achter de school, met de anderen

Slide 18 - Tekstslide

Hoe herken je het voorzetsel? (2)
Het voorzetsel kan ook áchter het zelfstandig naamwoord staan: die kant uit, het park in, de helling op.
Je ziet dat het voorzetsel dan vaak een richting aangeeft.

Het lidwoord kan ook ontbreken: op tafel, in bed, naar Italië, wegens ziekte.


Slide 19 - Tekstslide

Werkwoorden met voorzetsel
Sommige werkwoorden hebben altijd een voorzetsel bij zich in de zin. Je kunt dit niet vervangen. Voorbeelden:

geven aan, bemoeien met, luisteren naar, houden van

Slide 20 - Tekstslide

Vragen?

Slide 21 - Tekstslide

Aan het werk:

Leren voor de toets! 

Of een Lessonup quiz over logo's
timer
0:45

Slide 22 - Tekstslide