woordsoorten

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

eerst gaan we stillezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten 2.8
Doelen:
- Ik kan de volgende woordsoorten benoemen
- lidwoord, bijv naamwoord, zelfst. nw, voorzetsel, voegwoord, koppel ww, zelfst ww, hulp ww, wederkerend ww, wederkerend vnw, wederkerig vnw, pers vnw, bez vnw, aanw vnw, vragend vnw, hoofdtelwoord en rangtelwoord (bepaald en onbepaald)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel bijvoeglijke naamwoorden staan er in deze zin:

Gister heb ik aan een lief meisje mijn ketting gegeven van zilver.
A
2
B
1
C
3
D
4

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de werkwoorden in de volgende zin:

Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

zelfstandig werkwoord
- geeft in een zin de handeling aan 
- is dus het belangrijkste werkwoord. 
- Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. 
- (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

hulpwerkwoord
1. In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord     of het koppelwerkwoord , 
2. alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden. 
De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. 
Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook géén hulpwerkwoord in een zin staan.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord komt alleen voor bij een naamwoordelijk gezegde. Het onderwerp is dus iets en doet niets.

Leer de negen koppelwerkwoorden uit je hoofd 


zijn worden blijven blijken lijken schijnen  + heten, dunken,  ,voorkomen (ZWABBELS)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

koppelwerkwoord
per zin maar 1 KWW
KWW -> geen ZWW en andersom


Josje is juf
Bram is leraar geworden -> schrapproef

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

wederkerende werkwoorden
Wederkerend = letterlijk 'terugkerend', komt terug.
daar hoort een wederkerend voornaamwoord bij

Het werkwoord slaat terug op het onderwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld wederkerend ww
Ik vergis me wel eens.

Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips & Trics
Zet de zin in de hij-vorm, dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich' en dat is wel makkelijk te herkennen.

Dus: Ik verveel me. -⊳ Hij verveelt zich.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is dit werkwoord wederkerend?
bemoeien
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quizvraag

Het werkwoord is: zich bemoeien.
- Bemoei je met je eigen zaken.
- Ouders bemoeien zich met de opvoeding van hun kinderen.
In welke zin staat een wederkerend werkwoord?
A
Je verveelt je snel in een saaie les.
B
Je bent snel afgeleid in een saaie les.
C
Je werkt minder hard in een saaie les.
D
Je hoopt dat de tijd snel gaat in een saaie les.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zinnetjes hebben een wederkerend werkwoord en voornaamwoord?
A
Ik douche me vanavond.
B
Hij heeft haar geslagen.
C
Ik herinner me niets van die avond.
D
Ik heb mijn huiswerk gemaakt.

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wederkerend voornaamwoord (dit hoort bij het wwg)

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wederkerig voornaamwoord
Er is maar 1 wederkerig voornaamwoord
elkaar(s)

Leer dat gewoon uit je hoofd

Ze vielen in elkaars armen

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Deze vier moet je dus gewoon uit je hoofd leren :)

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Let op:
1. Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
voorbeeld: Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde....
Hier is wie geen vragend voornaamwoord.
2. Andere woorden waarmee je ook een vraag kan beginnen, zoals waar, waarheen, waarom, hoe, etc. zijn geen vragende voornaamwoorden. 

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom vraagt hij welk boek jij leest?Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
waarom
B
welk
C
vraagt

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

telwoorden
- rangtelwoorden
- hoofdtelwoorden
bepaald en onbepaald

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen of hoofdzinnen.

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Doordat het regent, komen we te laat.
Omdat ik mij verslapen had, kwam ik te laat.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.

Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie hen zwaaien.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 hun/hen
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zunder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten 2.8
Doelen:
- Ik kan de volgende woordsoorten benoemen
- lidwoord, bijv naamwoord, zelfst. nw, voorzetsel, voegwoord, koppel ww, zelfst ww, hulp ww, wederkerend ww, wederkerend vnw, wederkerig vnw, pers vnw, bez vnw, aanw vnw, vragend vnw, hoofdtelwoord en rangtelwoord (bepaald en onbepaald)

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies