Extra les verwijswoorden (basis)


Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley
1 / 13
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley

Slide 1 - Quizvraag

Lesdoelen:
  • Ik kan verwijswoorden herkennen in een tekst
Programma:

  • Check in
  • Terugkoppeling vorige les
  • Extra oefenen verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een (deel van een) zin. Dat andere woord kan al genoemd zijn in de tekst. Het kan ook vlak na het verwijswoord genoemd worden. Verwijswoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:
hij, zij, het , hem. hun, deze , die , dit, dat, wat ...
Voorbeelden:

Roos bakt een taart. Ze is benieuwd hoe die smaakt.

Ze verwijst hier naar Roos.
Die verwijst hier naar een taart.
Een zelfstandig naamwoord zijn mensen, dieren of dingen

Slide 3 - Tekstslide

mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
bezittelijk voornaamwoorden

Slide 4 - Quizvraag

Vul in die of dat

Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?
A
Die
B
Dat

Slide 5 - Quizvraag

Vul in die of dat

Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel
A
die
B
dat

Slide 6 - Quizvraag

Vul in die of dat

Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken
A
die
B
dat

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het verwijswoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandig naamwoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het verwijswoord in de zin?

De leerlingen die hun huiswerk gemaakt hadden, werden beloond
A
leerlingen
B
huiswerk
C
die
D
beloond

Slide 11 - Quizvraag

Waarna verwijst 'dat' in de zin:

Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.
A
Malou
B
Morgen moet Malou naar de tandarts
C
naar de tandarts
D
Morgen moet

Slide 12 - Quizvraag

Kies je verwerking
Verdieping oefenen met signaalwoorden (Nieuwsbegrip)

Slide 13 - Tekstslide