Alphen A2B21 9 maart


We herhalen de grammatica:
scheidbare werkwoorden
modale werkwoorden
de voltooide tijd
de voornaamwoorden
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les


We herhalen de grammatica:
scheidbare werkwoorden
modale werkwoorden
de voltooide tijd
de voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

De kinderen ..................... de drukke weg niet alleen .....................
A
hebben, geoversteekt
B
over, steken
C
kun, oversteken
D
mogen, oversteken

Slide 2 - Quizvraag

Wij .................... minder autorijden door de hoge benzineprijs.
A
zal
B
kunnen
C
gemoeten
D
hebben

Slide 3 - Quizvraag

Sebastiaan .................... nog tien euro van David.................
A
terug, krijgt
B
krijgt, terug
C
krijg, terug
D
terug, krijgen

Slide 4 - Quizvraag

.................... oma laat ................... auto altijd repareren bij de garage in het dorp.
A
Jou, jou
B
Hem, haar
C
Hen, hun
D
Mijn, haar

Slide 5 - Quizvraag

...................... je de boodschappen al ......................?
A
Rekent, af
B
Zal, afgerekend
C
Heb, afgerekend
D
Af, rekenen

Slide 6 - Quizvraag

................... je al met de nieuwe auto .....................?
A
Heb, gereden
B
Is, gereden
C
Heb, gerijden
D
Bent, gerijden

Slide 7 - Quizvraag

Ik denk dat jullie de grammatica goed .................... ....................!
A
begrijpen, hebben
B
hebben, begrepen
C
hebt, begrijpt
D
heeft, gebegrijpt

Slide 8 - Quizvraag

De wetenschappers ..................... nooit in die theorie ...................
A
is, gelooft
B
hebben, gebeloofd
C
heeft, geloven
D
hebben, geloofd

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer .................. de laatste feestgangers .......................?
A
is, vertrekken
B
hebben, vertrokken
C
zijn, vertrokken
D
zijn, vertrekt

Slide 10 - Quizvraag

Ondanks de vele ruzies ..................... haar ouders bij elkaar ....................
A
zijn, gebleven
B
bent, geblijft
C
is, gebleefd
D
zijn, geblijven

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer ................... we op vakantie gaan?
A
moet
B
hebben
C
zullen
D
wilt

Slide 12 - Quizvraag

Je ................... natuurlijk een vraag .................
A
zullen, stellen
B
mag, stellen
C
zul, stellen
D
moet, stelt

Slide 13 - Quizvraag

Heb je ....................... spullen aan ................. gegeven?
A
jij, zij
B
jou, hun
C
jouw, hen
D
je, hij

Slide 14 - Quizvraag

Julia is vorige week 24 jaar .................. (worden)

Slide 15 - Open vraag

Wat heb je in de vakantie ...................? (doen)

Slide 16 - Open vraag

De bruid heeft voor een satijnen sluier ................... (kiezen)

Slide 17 - Open vraag

Jennifer heeft de bagage naar het station ................. (brengen)

Slide 18 - Open vraag

Jullie hebben alle chips ......................... (opeten)

Slide 19 - Open vraag

Het publiek is ....................... tijdens het applaus. (opstaan)

Slide 20 - Open vraag

De toeristen hebben mooie schelpen ................. (vinden)

Slide 21 - Open vraag

Dostojevsky heeft mooie romans .................... (schrijven)

Slide 22 - Open vraag