Alle grammatica samen

Welkom!

Je les gaat zo beginnen. Volg alvast de instructies hiernaast als je binnenkomt. 
Camera aan
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Je les gaat zo beginnen. Volg alvast de instructies hiernaast als je binnenkomt. 
Camera aan

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welkom bij de les grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen vandaag?
  • Huiswerk nakijken.
  • Alle grammatica behandelen.  

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Theorie herhalen
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
hulpwerkwoord
koppelwerkwoord
zelfstandig werkwoord
voorzetsel
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
wederkerig voornaamwoord

vragend voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
telwoord
voegwoord
bijwoord

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord
  • De
  • Het 
  • Een

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord
  • Je kan er de het een voor zetten. 
  • Je gebruikt ze voor mensen, dieren, planten en dingen. 
  • Van de meeste zelfstandige naamwoorden kan je een meervoudsvorm of een verkleinwoord maken. 
  • Eigennamen en aardrijkskundige namen zijn ook zelfstandig naamwoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord
  • Het geeft een kenmerk of eigenschap van zelfstandige naamwoorden.  

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hulpwerkwoord
Er zijn werkwoorden die minder belangrijk zijn dan het zelfstandig werkwoord. Deze werkwoorden noemen wij hulpwerkwoorden. Ze komen voor in combinatie met een zelfstandig werkwoord en een koppelwerkwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werkwoord
De werkwoordsvorm die de handeling in de zin aangeeft.
Ze kunnen zelfstandig, zonder ondersteuning van andere werkwoorden, in de zin voorkomen.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg koppelwerkwoord
  • Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen
  • Geen actie, maar het onderwerp is iets.
  • Als je het onderwerp gekoppeld wordt aan een deel met een zelfstandig naamwoord, dan kan je het vervangen door het = - teken.
  1. Oscar is een gezellig huisdier. --> Oscar = een gezellig huisdier.
  • Als het onderwerp gekoppeld wordt aan een bijvoeglijk naamwoord, dan kan je dat bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord in het onderwerp plaatsen. 
  1. Mijn ouders worden gek. --> Mijn gekke ouders.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koppelwerkwoord vs hulpwerkwoord vs zelfstandig werkwoord
Lees mee op bladzijde 83.
  • In één zin kan je te maken hebben met een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord.

  • Zijn, worden en blijven = koppelwerkwoord of hulpwerkwoord.
  • Zijn en blijven = koppelwerkwoord, hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord. Als je zijn en bljven gebruikt om ergens fysiek te zijn, is het een zelfstandig werkwoord en GEEN koppelwerkwoord. 

  • Een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord kunnen nooit tegelijk in de zin voorkomen. 



Slide 11 - Tekstslide

https://www.youtube.com/watch?v=5QpRXT6xELs
Het is geen koppelwerkwoord + zelfstandig werkwoord, maar koppelwerkwoord + hulpwerkwoord
Hoofdwerkwoord = belangrijkste werkwoord uit de zin
Zelfstandig werkwoord = kan alleen in de zin staan. (als er één werkwoord in de zin staat en het staat in het rijtje van de koppelwerkwoorden, dan is het geen zelfstandig werkwoord, maar een koppelwerkwoord)

Voorbeelden
Marco is afwezig.                              is = koppelwerkwoord
Marco is afwezig geweest.           is = hulpwerkwoord
Marco is weer op school.               is = zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelfstandig werkwoord
Dus met een zelfstandig werkwoord en met een koppelwerkwoord.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel
  • Het zijn woordsoorten die je voor de voor de volgende woorden kan zetten:
  1. de kamer
  2. het feest
  3. de kooi
  4. het bureau

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijke voornaamwoord

Verwijzen naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord

Deze voornaamwoorden geven een bepaalde bezitsrelatie aan tussen mensen, dieren en dingen.
bijvoeglijk
zelfstandig

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Deze kan je vaak herkennen aan zich

Voorbeelden: zich aanpassen, zich vergissen, zich wassen, zich verzetten.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

                                                                                                                                                                                        Bladzijde 26

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord = elkaar
Het verwijst naar meer personen. 

Voorbeeld: De boksers willen elkaar niet te veel bezeren.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragende, aanwijzende, betrekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden
  • Vragend voornaamwoord
  1. wie, wat, welke, wat voor, wat voor een.
  2. Meestal staan deze aan het begin van een vraagzin. 
  •  Aanwijzend voornaamwoord
  1. deze, dit, die, dat.
  2. de-woord = die of deze.
  3. het-woord = dit of dat.
  4. Als het zelfstandig in de zin staat, vervangt het bepaalde woorden. Je kan het zelfstandig naamwoord er zelf achter denken.
  5. Het kan ook naar een zin verwijzen.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervolg vragende, aanwijzende, betrekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden
  • Betrekkelijk voornaamwoord
  1. die, dat, wie, wat.
  2. Het verwijst terug naar een woordgroep dat er vlak voor staat = antecedent. 
  3. Het woord waar wat naar verwijst kan een overtreffende trap, iets vaags of een hele zin zijn.
  • Onbepaald voornaamwoord
  1. iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat (=iets), elke, ieder(een).
  2. Het verwijst vaag naar  iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Telwoord
De volgende telwoorden bestaan er:
  • hoofdtelwoord :
  1. bepaalde hoofdtelwoorden
  2. onbepaalde hoofdtelwoorden
  • rangtelwoorden
  1. bepaalde rangtelwoorden
  2. onbepaalde rangtelwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoord
Wat is een enkelvoudige zin?
  • Zin met één persoonsvorm en één onderwerp.
Wat is een samengestelde zin?
  • Zin met één of meerdere persoonsvormen en/of onderwerpen.
Hoe worden die zinnen aan elkaar verbonden?
  • Voegwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervolg voegwoord
  • Nevenschikkende voegwoorden
  1. en, want, maar, of 
  • Onderschikkende voegwoorden
  1. dat, doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat, aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra
  2. of kan ook een onderschikkend voegwoord zijn. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord
Het verschil tussen bijwoordelijke bepaling en bijwoord:
  • Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel.
  • Een bijwoord is een woordsoort.
  • Bijwoorden zijn onveranderlijk.
  • Waar en wanneer zijn bijwoorden want het gaat om plaats en tijd.
  • Zie bladzijde 238 voor de extra bijwoorden.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervolg bijwoord
Een bijwoord geeft vaak extra informatie:
  1. Een werkwoord.
  2. Een ander bijwoord.
  3. Een bijvoeglijk naamwoord.
  4. De plaats.
  5. De tijd.
  1. De trein rijdt snel.
  2. De trein rijdt erg snel.
  3. De erg snelle trein. 
  4. hier, er daar, ergens, nergens, waar
  5. nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, wanneer

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

NOG VRAGEN?

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies