Formuleren | H4 | Verwijswoorden

Formuleren H4 - 1 havo/vwo
Verwijswoorden
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren H4 - 1 havo/vwo
Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beantwoord hier de vragen van de vorige dia.

Slide 3 - Open vraag

Lees de theorie

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden
> Wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is (=antecedent)

> Het geslacht van het woord bepaalt welk verwijswoord je gebruiken moet.

Slide 5 - Tekstslide

4 verwijswoorden:
Is het zelfstandig naamwoord...
... een de-woord
> mannelijk (m)/ vrouwelijk (v)
> verwijs met deze, die
> en: hij, hem, zijn, zij, haar

... een het-woord
> onzijdig (o)/ verkleinwoord
> verwijs met dit, da

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden:
De fiets die in de schuurt staat is mijn nieuwe fiets.
Die verwijst naar het antecedent 'fiets', dat is een de-woord, dus gebruik je 'die'.

Het meisje dat ik heb leren kennen is erg aardig.
Dat verwijst naar het antecedent 'meisje', dat is een het-woord, dus gebruik je 'dat'.

Slide 7 - Tekstslide

Mijn vriend .. ik van de basisschool ken, kan erg goed voetballen.
A
Die
B
Deze
C
Dit
D
Dat

Slide 8 - Quizvraag

Ik eet graag een appel, maar alleen als ... zoet is.
A
Die
B
Deze
C
Hij
D
Dat

Slide 9 - Quizvraag

Een meisje ... ik ken, gaat voetballen bij Oranje Wit.
A
Die
B
Deze
C
Dit
D
Dat

Slide 10 - Quizvraag

Waarom moet je verwijswoorden gebruiken?

Slide 11 - Open vraag

Bedankt voor je inzet!

Slide 12 - Tekstslide