Geldzaken Hoofdstuk 4

Geldzaken
Hoofdstuk 4
Havo 4 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Geldzaken
Hoofdstuk 4
Havo 4 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les kun je 
• de oorzaken van bestedingsinflatie en kosteninflatie noemen en toelichten.
• voorbeelden geven van kosteninflatie.
• toelichten wat de gevolgen van inflatie zijn voor het reële inkomen en het reële vermogen.
• berekenen consumentenprijsindexcijfer
• toelichten wat de maatschappelijke gevolgen zijn van hyperinflatie.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Instructie - Wat is inflatie?
Inflatie is de stijging van het algemene prijspeil in een land.
CBS houdt dit bij d.m.v.
CPI. 

Consumentenprijsindex = een gewogen prijsindexcijfer van een groep producten of goederen.

Slide 4 - Tekstslide

CPI 

Slide 5 - Tekstslide

CPI =>samengesteld gewogen
prijsindex


Slide 6 - Tekstslide

Instructie - Gevolg inflatie
Gevolg van inflatie is dat geld reëel minder waard wordt. Oftewel met hetzelfde bedrag kun je door inflatie minder kopen dan voorheen.

Slide 7 - Tekstslide

Instructie - Oorzaken inflatie
  1. Bestedingsinflatie
    (burgers willen meer kopen dan er geproduceerd wordt, prijzen gaan omhoog) 
  2. Kosteninflatie
    (ondernemers berekenen hun stijgende kosten door in de prijs van het product) 
  3. Overheid
    (vraagt bijv. hogere bijdrage voor geleverde producten, zoals paspoort)

Slide 8 - Tekstslide

Consumentenprijsindex
Stappen om het cpi te berekenen:

Vermenigvuldig het indexcijfer van iedere artikelgroep met de bijbehorende wegingsfactor. 
Tel alle uitkomsten van stap 1 bij elkaar op. 
Deel je uitkomst van stap 2 door het totaal van alle wegingen  

Je uitkomst is het consumentenprijsindexcijfer.


Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Verklaar waarom inflatie het reële vermogen van een spaarder kan aantasten.

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Verklaar waarom door inflatie het reële inkomen kan afnemen.

Slide 13 - Open vraag

Slide 14 - Tekstslide

Is vermogen een voorraad- of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 15 - Quizvraag

Bereken de hoogte van de reële rente als de nominale rente 6% is en de inflatie 2,5%

Slide 16 - Open vraag

RIC = (106/102,5)x100 = 103,4
Reële rente = 3,4 %

Slide 17 - Tekstslide

Bereken iemands koopkrachtvermindering van iemands vermogen bij een inflatie van 4%.
Rond af op 2 decimalen.

Slide 18 - Open vraag

RIC = (100/104)x100 = 96,15 -> 100 - 96,15 = 3,85
Dus koopkracht gedaald met 3,85%

Slide 19 - Tekstslide

Evaluatie
Wat weet je nog?

Slide 20 - Tekstslide

Wat is inflatie?

A
Het gemiddelde prijsniveau stijgt
B
Het gemiddelde prijsniveau daalt

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het gevolg van inflatie?
A
Je geld wordt meer waard
B
Je geld wordt minder waard

Slide 22 - Quizvraag

Wat is volgens de Europees centrale bank prijsstabiliteit?

A
Wanneer prijzen niet stijgen
B
Wanneer prijzen rond de 2% stijgen
C
Wannee prijzen rond de 1% stijgen
D
Wanneer prijzen maximaal 5% stijgen

Slide 23 - Quizvraag

Waarom lijkt de berekening van de inflatie op de berekening van je rapportcijfer?

Slide 24 - Open vraag


Wat is het indexcijfer van 2015?
A
90
B
91
C
92
D
93

Slide 25 - Quizvraag


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 26 - Quizvraag