Paragraaf 19 Overtuigen

Argumenteren 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren 

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
- Je weet wat het verschil is tussen feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken en welke argumentatiestructuren er zijn.
- Je kan feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken herkennen, de argumentatiestructuur in een betoog herkennen en verzwegen argumenten invullen.
- Je kan de juiste strategie bepalen om bepaalde argumenten aan te vallen.
- Je bent in staat kritisch te kijken naar een betoog en je kan correct reageren op mogelijk zwakke plekken in een betoog.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Standpunt

Standpunt: mening over iets
                         positief, negatief of twijfelachtig

Signaalwoorden: ik vind dat, volgens mij, ik denk dat, dus,                                                  daarom, kortom, mijn conclusie is

Slide 4 - Tekstslide

Argument
Argument: verdediging of aanval van een standpunt

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, aangezien, immers

Feitelijke argumenten: waar of onwaar, controleerbaar (het is zo, òf niet).                                                  
                                                 Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want die zit bij mij om de hoek. 

Waarderende argumenten: argument geeft aan dat iets (on)wenselijk, (on)gepast, mooi of lelijk,
                                                          goed of slecht is. 
                                                          Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want ik vind het een fijne
                                                          winkel. 

Slide 5 - Tekstslide

Tegenargument
Tegenargument: ontkracht het standpunt of een argument.


Slide 6 - Tekstslide

feiten en aanvaardbaarheid
Wanneer je een feitelijk argument op waarde wilt schatten, heb je kennis van het onderwerp dat centraal staat nodig.
Parate kennis is handig - weten welke betrouwbare bronnen je kunt raadplegen ook.

Slide 7 - Tekstslide

voorbeeld
Grote steden moeten strenge milieuzones instellen, want dieselmotoren leveren de grootste bijdrage aan de slechte luchtkwaliteit. - makkelijk te controleren

Het is logisch dat topfuncties vooral bekleed worden door mannen, want mannen zijn competitiever dan vrouwen.
- lastig te contoleren

Slide 8 - Tekstslide

Oplossen of beslechten
Twee manieren om uit een meningsverschil te komen:
1. Oplossen
2. Beslechten

Slide 9 - Tekstslide

Oplossen 
Een verschil van mening is opgelost als er een gemeenschappelijke oplossing is.
Er wordt dan een nieuw standpunt ingenomen door beide partijen.
Een voordeel: een constructief gesprek, gericht op een oplossing
Een nadeel: compromis sluiten, suboptimale oplossing

Slide 10 - Tekstslide

Beslechten
Een verschil van mening is beslecht als:
- een muntje opgooien;
- 'de meeste stemmen gelden';
- een derde partij doet de uitspraak wie er gelijk heeft;
Het meningsverschil is dan niet opgelost, maar een van de partijen dient zich neerleggen te leggen bij de uitkomst.

Slide 11 - Tekstslide

Ik kan nog niet goed zeggen wat ik van de persconferentie moet vinden.
Dit is een x? argument
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 12 - Quizvraag

Stelling: Je kunt beter met het OV naar Rotterdam gaan. 
Het is veel gezelliger om met het OV naar R'dam te komen. 
Dan maken er meer mensen gebruik van het OV. 
Waarderend argument
Feitelijk argument

Slide 13 - Sleepvraag

Aan de slag
Lees  bladzijde 102 en 103
Maak van paragraaf 19 Overtuigen oefening 3, 5, 6, 7, 11 t/m 18
timer
20:00

Slide 14 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 3
3 a Dit is een standpunt. Dit is te zien aan het woord ‘adviseert’.
b Dit is een standpunt. Dit is te zien aan de woorden ‘vind het’.
c Dit is een argument. Dit is te zien aan het woord ‘aangezien’.
d Dit is een standpunt (conclusie). Dit is te zien aan de woorden ‘dan ook’.
e Dit is een standpunt. Dit is te zien aan het woord ‘vandaar’.
f Dit is een standpunt (conclusie). Dit is te zien aan het woord ‘kortom’.

Slide 15 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 5
5 a Het gaat straks regenen (argument), ik zou maar een paraplu meenemen. (standpunt)
b Gisteren lukte het je ook al niet (argument): stop er nou maar mee! ( standpunt)
c Drugs moeten helemaal gelegaliseerd worden (standpunt), dan daalt de criminaliteit. (argument)
d Het zou zonde zijn van de miljoenen die we in de grond gestopt hebben (argument), laten we
daarom ondanks het verzet tegen de nieuwe luchthaven toch maar doorgaan met de bouw.
(standpunt).

Slide 16 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 5
5 e Snelle e-bikes zijn vaker betrokken bij ongelukken (argument): mij zul je niet op zo’n ding zien. (standpunt)
f Dat de maximumsnelheid op de snelwegen is verlaagd van 130 km/u naar 100 km/u is goed
(standpunt): het is beter voor de veiligheid; het is beter voor het milieu en voor de reistijd maakt
het toch niks uit. (argumenten)
 

Slide 17 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 6
6 a feitelijk – onwaar (De Wolga is de langste rivier van Europa.)
b feitelijk – waar (Het verkleint immers het risico op een aantal kankersoorten, met name kanker in het hoofd-halsgebied, de slokdarm, darm en de maag.)
c feitelijk – (waarschijnlijk) onwaar (Het hangt ervan af wat er precies bedoeld wordt: álle jongens? De meeste jongens?)
d feitelijk – waar
e feitelijk – waar (Volgens de factchecker van de Volkskrant zijn vliegvakanties schadelijker voor het milieu.)
f feitelijk – onwaar (Wie gewoon leeft en ‘gezond’ eet, heeft geen supplementen nodig.)
g waarderend
h waarderend
 

Slide 18 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 7
7. Het belangrijkste verschil is dat bij het oplossen van een meningsverschil alle partijen akkoord zijn met de ‘oplossing’. Bij het beslechten van een meningsverschil is dat niet zo: een van de partijen wordt door een derde partij (jury, rechter) in het gelijk gesteld. Als een meningsverschil beslecht wordt, zal een van de partijen zich erbij neerleggen, maar waarschijnlijk de innerlijke overtuiging missen.
 

Slide 19 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 11
11. Je vindt het standpunt van de auteur op meer plaatsen:
- In de titel ‘Erfbelasting is zo gek niet’;
- De eerste drie zinnen van alinea 1 (regels 1-3)
- De laatste zin van alinea 2 (regels 14-15);
- De tweede zin van alinea 5 (regels 39-40);
- De laatste zin van alinea 5 (regels 43-45).

Slide 20 - Tekstslide

Paragraaf 19 oefening 12 + 13
12. Het belangrijkste argument is dat erfbelasting de kloof verkleint tussen arm en rijk. (regels 40-41)

13.  Een oordeel blijkt uit de woordkeuze, er is sprake van framing door het gebruik van negatief
gekleurde woorden: lijkenpikkers, aasgieren, graai uit de kas.

Slide 21 - Tekstslide

Paragraaf 19 Oefening 14
14. Tegenstanders van erfbelasting framen deze belasting als ‘belasting op verdriet’, immers: je hebt verdriet omdat iemand doodgegaan is en dan moet je ook nog belasting betalen. Je kunt het ook anders zien: je hebt geluk omdat je uit een vermogende familie komt en daar moet je belasting over betalen.

Slide 22 - Tekstslide

Paragraaf 19 Oefening 15, 16  en 17
15. B past het beste: alinea 5 is een (mini)betoog voor erfbelasting met een standpunten en argumenten.
16. A: Argument
17. Alinea 6 bevat een nieuw argument voor erfbelasting: het heeft geen negatieve gevolgen. Andere vormen van belasting hebben dat wel: belasting op consumptie en hogere belasting op arbeid.

Slide 23 - Tekstslide

Paragraaf 19 Overtuigen

Slide 24 - Tekstslide