5.4 artikel

5.4 Schrijven en formuleren
3 tl
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

5.4 Schrijven en formuleren
3 tl

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Je kunt
- een artikel schrijven;
- uitleggen wat congruentie is.

Slide 2 - Tekstslide

Inhoud artikel
  • De opdracht van het artikel bestaat altijd uit:
- situatiebeschrijving





- opdracht
- punten die in het artikel moeten staan 

Slide 3 - Tekstslide

situatiebeschrijving
opdracht

Slide 4 - Tekstslide

aandachtspunten
extra tips bij de opdracht

Slide 5 - Tekstslide

Artikel schrijven
Het artikel bestaat altijd uit:
  • inleiding
  • kern
  • slot 
  • Dit zijn dus tenminste 3 alinea's

Slide 6 - Tekstslide

Laatste check
  • Check nog even het laatste stukje onder de aandachtspunten:


  • Kijk of je alle punten hebt verwerkt in je artikel 
  • Kijk je artikel na op interpunctie, spelling en formulering

Slide 7 - Tekstslide

Beoordeling
  • inhoud: aandachtspunten
  • Taal: interpunctie, spelling en formulering
  • conventies: Titel, naam, 
alinea-indeling, samenhang, logische volgorde en passend taalgebruik

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Uitleg schrijftaak
'Troep in de aula'

Slide 10 - Tekstslide

deel 2
Log alvast in!

Slide 11 - Tekstslide

Vorige les
- Artikel

Wat weet je nog?

Slide 12 - Tekstslide

Waar schrijf je het?
Middenstuk
Slot
Inleiding
Gisteren hadden wij een discussie in de klas......
Daar ben ik het niet mee eens, want.....
mijn conclusie is...

Slide 13 - Sleepvraag

Wat betekent minimaal 100 woorden?
A
Je mag niet meer dan 100 woorden gebruiken.
B
Je mag niet minder dan 100 woorden gebruiken.
C
Je moet ongeveer 100 woorden gebruiken.
D
Je moet precies 100 woorden gebruiken.

Slide 14 - Quizvraag

Uit hoeveel alinea's bestaat een artikel minimaal?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quizvraag

Een artikel heeft altijd een titel.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Tussen een alinea komt een witregel.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Je begint je artikel met:
'Hallo, ik ben ......."

(meerdere antwoorden mogelijk)
A
NEEEEEEEEEEEEEEEE!
B
ja
C
nee
D
nee, natuurlijk niet!

Slide 18 - Quizvraag

DOEL
- je kunt congruentiefouten (incongruentie) herkennen en verbeteren
- je weet wat congruentie betekent
- je weet wat incongruentie betekent

Slide 19 - Tekstslide

CONGRUENTIE

Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn.


Slide 20 - Tekstslide

CONGRUENTIEFOUTEN

We noemen dit ook wel INCONGRUENTIE.


Incongruentie betekent niet gelijk of niet passend.

Dat wil zeggen dat het getal (ev/mv) van het onderwerp en de persoonsvorm niet gelijk zijn.

Dit komt vaak voor bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud.


Slide 21 - Tekstslide

Bekijk het filmpje!

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de kudde koeien
A
de
B
kudde
C
koeien

Slide 24 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

een groep wielrenners
A
een
B
groep
C
wielrenners

Slide 26 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:

Men zien/ziet door de bomen het bos niet meer
A
Men
B
zien/ziet
C
door de bomen
D
het bos

Slide 28 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

drie pakken rijst
A
drie
B
pakken
C
rijst

Slide 30 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

twintigduizend mensen
A
twintigduizend
B
mensen

Slide 32 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

een partij sportschoenen
A
een
B
partij
C
sportschoenen

Slide 34 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een partij sportschoenen spoelde aan op het strand
B
Een partij sportschoenen spoelden aan op het strand

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de meeste musea
A
de
B
meeste
C
musea

Slide 36 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Op Museumdag is de meeste musea gratis toegankelijk.
B
Op Museumdag zijn de meeste musea gratis toegankelijk.

Slide 37 - Quizvraag

Werken
- Je werkt verder aan het artikel.

Inleveren op: donderdag 21 april of dinsdag 10 mei.

Slide 38 - Tekstslide