Maak de zinnen af met een passend voorzetsel. Kies uit:
op, onder, achter, in, voor, naast, tijdens, na
1. De boeken liggen ___ de tafel.
2. We gaan zwemmen ___ de vakantie.
3. De hond zit ___ de bank.
4. ___ het eten praten we niet.
5. Mijn fiets staat ___ de jouwe.
6. Ik kom je ophalen ___ school.
7. ___ de pauze spelen we buiten.
8. Het cadeau ligt ___ de kast verstopt.