Repetition grammar unit 1 + 2 - 3Vb|4-11-2022

• Engels
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

What did we do Wednesday?

Grammar recap unit 1 + 2:

- Past simple, past continuous, present perfect, present perfect continuous

- Future tenses

- Relative pronouns (who, whom, whose, which, that)

- Comparisons

- Conditional clauses

- Irregular verbs p 127 & 128 + hand-out additional irregular verbs

Today's goal

You have a better understanding what you still need to practise and study and what you already master. 

schieten:
to shoot - _____ - shot

zingen:
to sing - sang - _____

breken:
to break - ____ - _____

tekenen:
to draw - ____ - drawn

present perfect vs. past simple

.

                 

Present perfect: als iets in het verleden is begonnen en nu nog steeds bezig is of als iets in het verleden is gebeurd en het resultaat nu belangrijk is.

Past simple: als iets in het verleden is gebeurd en afgesloten

 

SB p. 22, Grammar 4.1

.

                 

Present perfect:

I have lived in Amsterdam since 2018.

Have you eaten Mexican food before?

have/has + hele ww + -ed (voltooid deelwoord)

Denk aan de onregelmatige ww (3e rijtje) p. 127 & 128 + additional irregular verbs on hand-out! 

Gebruik:

- om te zeggen dat iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is.

- om te praten over ervaringen (in iemands leven tot nu toe).

- om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en je merkt daar het resultaat nu van. Er staat dan vaak niet in de zin wanneer het is gebeurd, het resultaat is belangrijker dan wanneer het gebeurde. 

Signaalwoorden: For, Yet, Never, Ever, Just, Already, Since (FYNE JAS)

Past Simple

Present Perfect

How long have you known Susie for?

I've never eaten oysters.

What  did you do at the weekend?

She hasn't met my mom yet.

She came to London in 1997.  

We went to the theatre last week. 

Junko ______ bacon in her life! She is a true vegetarian.

1. has never eaten
2. never ate

I _______ these boots to go hiking yesterday.

1. have worn
2. wore

The Titanic ______ in 1912.

1. has sunk
2. sank

______ you ever ______ in Paris?

1. Have lived
2. Did live

When _________ (you/go) to Rome?

______ you ______ (speak) to Yasmin yet?

past simple / past continuous 

.

                 

SB p. 22, Grammar 4.1

Past simple: als je wilt zeggen dat iets in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen.

Past continuous: als je wilt benadrukken dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was.

Past continuous	was/were + hele ww + ing	We were waiting for the bus. I was playing basketball.
?	Was/Were + ondw + hele ww + ing	Were you walking the dog? Was she doing the dishes?
-	was/were + not + hele ww + ing	Janet wasn't listening to music.
Past simple	hele ww + ed (let op uitzonderingen mbt spelling)	Last night I played football. We tried to call him.
?	Did + ondw + hele ww	Did you go to Spain last year?
-	didn't/did not + hele ww	Aiza didn't clean her room.

Denk aan de onregelmatige werkwoorden voor de past simple p. 127 & 128 + additional irregular verbs on hand-out

.

                 

Vaak gebruik je de past continuous en past simple samen in een zin --> om aan te geven dat iets gebeurde (past simple) terwijl er al iets aan de gang was (past continuous)

I was waiting for the bus when it started to rain.

Nikki was doing the dishes when the doorbell rang.

We were climbing the hill when one of us slipped and fell.

Vul de juiste vorm van de past continuous in:
We __________ for the bus. (wait)

Vul de juiste vorm van de past continuous in:
I __________ my room. (clean)

I fell / was falling off the ladder when I cleaned / was cleaning the windows.

1. fell
2. was falling
3. cleaned
4. was cleaning

.

                 

Future tenses: will/shall, going to & present continuous

to be + (not) going to + hele ww (going to)	als je wilt zeggen dat je van plan bent iets te gaan doen
to be (not) + hele ww + ing (present continuous)	als je praat over persoonlijke plannen die al vastliggen
will (won't)/shall + hele ww	Voor andere verwijzingen naar de toekomst

SB p. 21 Grammar 3.1 

I'm going to see the new Bond movie this weekend. 

We're having a party this Friday. 
Shall I help you with the assignment? 
I'll let you know as soon as possible.   

will/shall - future

going to - future

present continuous - future

als je van plan bent iets te doen

andere verwijzingen naar de toekomst

persoonlijke plannen of afspraken die al vastliggen 

I _______ Sarah this afternoon. We need to discuss our plans for the summer.

1. meet
2. am meeting
3. will meet

She _______ you as soon as she gets the news.

1. is calling
2. will call

What about going out tonight? Sorry, I ________ my little cousin to the cinema tonight.

1. 'm going to take
2. will take
3. 'm taking

_______ help you with these shopping bags?

1. Shall I
2. Am I going to

Richard ________ for the job of bar tender.

1. will apply
2. is applying
3. is going to apply

.

                 

Relative pronouns (betrekkelijke vnw)
'who’, ‘whom’, ‘whose’, ‘which’ or ‘that'

who	gebruik je voor personen
which	gebruik je voor dieren/dingen/plaatsen
that	kun je gebruiken ipv who/which als je bijzin die begint met that nodig hebt om de rest van de zin te begrijpen
whom/which	na een voorzetsel
whose	betekenis van 'van wie', 'waarvan', 'wiens/wier'

SB p. 35 & 36 Grammar 2.1 

Als je meer informatie geeft over eerdergenoemde personen, dieren, dingen of plaatsen. Soms is er meer dan een optie mogelijk, in SO moet je dan alle opties geven! 

.

                 

Voorbeeldzinnen

who	Sam Darke, who works at my favourite café, is an American.
which	I live in Canterbury, which is south of London.
that	Dogs that were born after 2015 must be registered.
whom/which	Find someone with whom you feel comfortable. Is this the key with which he opened the door?
whose	Jane, whose mother is Irish, has blond hair. I want a car whose roof can be removed.

SB p. 35 & 36 Grammar 2.1 

Last week I talked to the man ___
will be our new coach.

1. who
2. which
3. whom
4. whose

Do you have any clothes ___
you never wear?

1. who
2. that
3. whom
4. whose

Is that the boy ____ leg is broken?

1. who
2. that
3. whose
4. which

Comparisons (vergelijkingen) 

.

                 

SB p. 36 & 37, Grammar 3.1

Korte woorden:
bijvoegelijke nmw/bijwoord + -er (vergrotende trap)

bijvoegelijke nmw/bijwoord + -est (overtreffende trap)  

Lange woorden: 
more + bijvoegelijke nmw/bijwoord (vergrotende trap)
most + bijvoegelijke nmw/bijwoord (overtreffende trap) 

Comparisons (vergelijkingen) 

.

                 

SB p. 36 & 37, Grammar 3.1

big - bigger - biggest (groot - groter - grootst)

scary  - scarier - scariest (eng - enger - engst)

popular - more popular - most popular (populair - populairder - populairst)

Uitzonderingen: 

 

bad	worse	worst	much/many	more	most
good	better	best	little	less	least
far	further	furthest

Comparisons (vergelijkingen) 

.

                 

SB p. 36 & 37, Grammar 3.1

Let op andere 'uitzonderingen' en de schrijfwijzen die uitgelegd worden op p. 36 en 37. 

That was the _____ joke!

1. funniest
2. most funny

Is the tiger the _____ animal?

1. dangerousest
2. most dangerous

Homework 

.

                 

Worksheet Future Tenses
If you still haven't done this yet: wb p. 40 ex 42 + 43 

We are going to check this worksheet in the next lesson so make sure to bring it! 

Do you have a better understanding about the grammar you have to know for the SO?

😒🙁😐🙂😃

What did you think of today's lesson?

😒🙁😐🙂😃