Simple and Continuous tenses

Lesson Plan
Goal:       Remember how to use simple and continuous  tenses
                 Remember how to translate these tenses from Dutch into English.

Plan:
                Look at and practice:    simple and continuous – past, present, future

                Look at and practice:    translating verbs from Dutch to English   


Next week we will translate whole sentences.
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lesson Plan
Goal:       Remember how to use simple and continuous  tenses
                 Remember how to translate these tenses from Dutch into English.

Plan:
                Look at and practice:    simple and continuous – past, present, future

                Look at and practice:    translating verbs from Dutch to English   


Next week we will translate whole sentences.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Which words below are signal words for the Present Simple and which ones are signal words for the Present Continuous?
Present Simple
Present Continuous
Right now
Listen!
Never
This moment
Often
Every week

Slide 4 - Drag question

Present Simple or Continuous?

She never ___ (walk) to school.

Slide 5 - Open question

Present Simple or Continuous?

Look! He ___ (leave) the house.

Slide 6 - Open question

Past simple
Past continuous
were watching
thought
were sleeping
was not running
were 
was thinking
did not cancel

Slide 7 - Drag question

Past continuous of past simple:

I ..... (watch) TV when the bell rang.

Slide 8 - Open question

Past Simple or Past Continuous

The internet ___ (not exist) in 1980.

Slide 9 - Open question

Future simple
Future continuous
will be watching
will not go
will not be hoping
will think
will be winning
will suppose

Slide 10 - Drag question

Ik speel.
I play.
Ik vecht.
I fight.
Zij speelt niet.
She doesn't play.
Hij vecht niet.
He doesn't fight.
Wij speelde.
We played.
Zij vochtten.
They fought.
Jij speelde niet.
You did not play.
Jullie vochtte niet.
You did not fight.
Ik ben aan het spelen.
I am playing.
Ik ben aan het vechten.
I am fighting.
Zij staat niet te spelen.
She is not playing.
Zij staan niet te vechten.
They are not fighting.
Wij waren aan het spelen.
We were playing.
Hij was aan het vechten.
He was fighting.
Jij lag niet te spelen.
You were not playing.
Jullie stonden niet te vechten.
You were not fighting.
regelmatig                          SIMPLE                        onregelmatig
CONTINUOUS

Slide 11 - Slide

Present Simple 
Past Simple
Ik zing
Hij zingt niet.
Wij zongen.
Zij zong niet.

Slide 12 - Drag question

Present Continuous
Past Continuous
Ik was niet aan het zingen.
Hij staat te zingen.
Wij zitten te zingen.
Jullie lagen niet te zingen.

Slide 13 - Drag question

Wij zingen niet.
Wij zijn aan het zingen.
Wij zijn niet aan het zingen.
Wij zingen.
We do not sing. 
I am singing. 
We are not singing.
We sing. 

Slide 14 - Drag question

Hij stond te zingen.
Hij zong.
Hij zong niet.
Hij zat niet te zingen.
He sang.
He did not sing.
He was not singing.
He was singing.

Slide 15 - Drag question

In de volgende oefeningen vertaal je ALLEEN de onderstreepte woorden.

Denk aan de tijd: verleden of tegenwoordig

Denk of het aan de gang is/was of niet

Slide 16 - Slide


Hij telt dozen elke dag.
tellen = count

Slide 17 - Open question


Hij staat dozen te tellen.
tellen = count

Slide 18 - Open question


Hij telde de dozen niet.
tellen = count

Slide 19 - Open question


Zij waren de dozen niet aan het tellen.
tellen = count

Slide 20 - Open question


Hij staat geen dozen te tellen.
tellen = count

Slide 21 - Open question


Zij tellen 's middags geen dozen.
tellen = count

Slide 22 - Open question


Hij zat dozen te tellen toen ik belde.
tellen = count

Slide 23 - Open question


Feedback
Heb je tijdens deze les geleerd?
Leg uit wat geholpen heeft en/of geef tips om het les beter te maken. Bedankt!

Slide 24 - Open question