Hulpwerkwoorden should, must, have to

English
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

English

Slide 1 - Slide

Terugblik
Wat ging er goed bij de vorige toets?

Slide 2 - Open question

En waar wil je graag aan gaan werken?

Slide 3 - Open question

Kader
Tb: blz 27 & 132

Basis
Tb: blz 27 en 131

Slide 4 - Slide

Hulpwerwoorden
Should
Should not/ Shouldn’t

Must
Must not/ Mustn’t

Has/ have to.
Do not have to
Does not have to

Gebruik de verkorte vorm alleen als je deze correct spelt.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Must / Mustn’t 
Je gebruikt must (not) + het hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet.

Must is krachtiger dan should. Je geeft jouw mening dus meer kracht mee.

Slide 7 - Slide

Voorbeelden:
  • You must wear a facemask in school.
  • You mustn’t buy that expensive phone. It doesn’t work properly.
  • He must be bored because he’s not challenged to his full
  • potential 
  • I must finish this assignment today.

Slide 8 - Slide

Should of Shouldn’t 
Je gebruikt should (not) + hele w.w. als jij vindt dat iets (niet) zou moeten.

 
Je wilt bijvoorbeeld advies geven of iets afraden.

Slide 9 - Slide

Have to/ Has to of do not have/ has to
Je gebruikt has to / have to + het hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken.

Je gebruikt has / have to + het hele werkwoord ook om te zeggen dat iets moet van iemand anders en dus NIET omdat jij dat zelf vindt:

Slide 10 - Slide

Voorbeelden:
  • Children under sixteen have to go to school. It's the law. (Kinderen onder de zestien moeten naar school.
    (Dat is de wet.)
  • Jim has to take two pills every day. That's what they told him at the hospital.
    (Jim moet elke dag twee pillen nemen. Dat zeiden ze in het ziekenhuis.)
  • Dennis has to get his drivers licence before he can drive a tractor.

     (Dit moet van de wet)

Slide 11 - Slide

Ontkenning have to
Let op! Als je have to in ontkennende zinnen gebruikt, dan verandert de betekenis van ‘moeten’ in ‘niet hoeven’. 

Met don’t have to / doesn’t have to + het hele werkwoord geef je aan dat er geen verplichting is.

Slide 12 - Slide

Even oefenen:
You _____ use deodorant every day or you will smell bad!

Slide 13 - Open question

Dana _____ let her teacher help her more.

Slide 14 - Open question

You _____ subscribe on time if you want to follow that study.

Slide 15 - Open question

They _____ eat so many candy at Halloween or they’ll be sick.

Slide 16 - Open question

Sheila _____ buy tickets for the party now or they will be sold out.

Slide 17 - Open question

Susan _____ pay 80 pounds for the new Playstation controller in the store.

Slide 18 - Open question

Rick _____ get a dog he is really a dog person.

Slide 19 - Open question

You _____ not swear with cancer it is really unconsidered.

Slide 20 - Open question

Derick _____ wait for her every day, it is not necessary.

Slide 21 - Open question

Mother _____ come to school today since the appointment is online.

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Link

Samenvatten:
Wanneer gebruik je should/ should not?

Slide 24 - Open question

Wanneer gebruik je must?

Slide 25 - Open question

Wanneer gebruik je have to / has to
do not have to/ do not has to?

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Video