Verwijswoorden

M, V of O
  • Gebruik voornaamwoorden afhankelijk van woordgeslacht en antecedent.
  • De gebruik je bij mannelijke én vrouwelijke woorden.
  • Het gebruik je bij onzijdige woorden.
  • Die en deze gebruik je bij het-woorden.
  • Dit en dat gebruik je bij de-woorden.
  • Tip: kijk bij mensen en dieren naar het biologische geslacht.
De minister en zijn mede-Kamerleden.
De koe en haar kalfjes.

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

M, V of O
  • Gebruik voornaamwoorden afhankelijk van woordgeslacht en antecedent.
  • De gebruik je bij mannelijke én vrouwelijke woorden.
  • Het gebruik je bij onzijdige woorden.
  • Die en deze gebruik je bij het-woorden.
  • Dit en dat gebruik je bij de-woorden.
  • Tip: kijk bij mensen en dieren naar het biologische geslacht.
De minister en zijn mede-Kamerleden.
De koe en haar kalfjes.

Slide 1 - Slide

M, V of O
Mannelijk voorbeeld:
Lidwoord = De auto rijdt op straat.
Onderwerp = Hij start niet.
Geen onderwerp = Ik zie hem rijden.
Bezittelijk = Ik vind zijn kleuren fraai.
Verwijswoord = De auto die daar rijdt.


Slide 2 - Slide

M, V of O
Vrouwelijk voorbeeld:
Lidwoord = De televisie staat aan.
Onderwerp = Zij heeft vijf voorkeurtoetsen.
Geen onderwerp = Ik zie haar op de kast staan.
Bezittelijk = Ik vind haar uitzendingen interessant.
Verwijswoord = De televisie die daar staat.

Vaak woorden die eindigen op: -heid, -ing, -ij, -ie, -teit.
De overheid, de verzekering, de razernij, de filosofie, de realiteit.

Slide 3 - Slide

M, V of O
Onzijdig voorbeeld:
Lidwoord = Het paard staat in de wei.
Onderwerp = Hij graast in de wei.
Geen onderwerp = Ik zie het in de wei galopperen.
Bezittelijk = Het paard en zijn manen.
Verwijswoord = Het paard dat in de wei staat.


Slide 4 - Slide

De regering en haar plannen
A
Goed
B
Fout

Slide 5 - Quiz

Het deel die nog gedaan moet worden
A
Goed
B
Fout

Slide 6 - Quiz

Het verwijswoord wat
Gebruik je in 3 situaties:
1. Als er wordt terugverwezen naar een (stuk van een) zin
Zij heeft me een cadeau gegeven, wat ik erg kan waarderen.
2. Als er wordt terugverwezen naar een onbepaald woord
Niets van wat ik je gezegd heb, heb je begrepen.
3. Als er wordt terugverwezen naar een overtreffende trap
Het mooiste wat je me kunt geven, is een stralende lach.

Slide 7 - Slide

Het eerste moment wat ik heb beleefd
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quiz

Het is niet veel wat je ervan hebt gemaakt
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quiz

Hij maakt er altijd een wedstrijd van, wat ik echt niet snap
A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quiz

Ze, hen en hun
1. Je gebruikt ze als het een onderwerp is
Toen ik André en Leonie gisteren zag, hadden ze net boodschappen gedaan.
2. Je gebruikt hun als het een meewerkend voorwerp is zonder voorzetsel.
Ik heb hun toen de boodschap meegegeven.

Slide 11 - Slide

Ze, hen en hun
3. Je gebruikt hen als het een lijdend voorwerp is of na een voorzetsel.
Ik heb hen toevallig gisteren nog ontmoet.
Ik heb aan hen toen de boodschap meegegeven.
4. Hun en hen gebruik je uitsluitend bij personen.
Ze gebruik je voor dieren en zaken.
Ik heb ze (= de katten) een schoteltje melk gegeven. 
Ik heb hun / aan hen (= de mensen) een glas melk gegeven.
Ik heb ze (= de servetten) keurig gevouwen.

Slide 12 - Slide

Ik heb een cadeautje voor hen gekocht
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

De honden hadden dorst. Ik heb hen water gegeven
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

Ik heb hun de brief gegeven
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

Waarvoor of voor wie
  • Een veelvoorkomende fout is het gebruik van waarop, waarvoor, waarbij voor personen.
  • Bij personen moet de vorm voorzetsel + wie gebruikt worden: op wie, voor wie, bij wie, enz.
  • Dus niet: Het meisje waarop ik wacht.
  • Maar: De trein waarop ik wacht... of: Het meisje op wie ik wacht...

Slide 16 - Slide

Het meisje waarmee ik op reis ben geweest
A
Goed
B
Fout

Slide 17 - Quiz

De vereniging waarop ik zit
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quiz