Week 2

English
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

English

Slide 1 - Slide

To Do:
Week 2
  • Lesson 1:  Chapter 4D + Herhaling Hulpwerkwoorden (2I p. 113)
  • Lesson 2: Chapter 4H + Herhaling Adjectives (3E p. 145)
  • Lesson 3:  Herhaling vergelijkingen ( p. 129) + Present Perfect(3I p. 161)


Slide 2 - Slide

Aims
- Je kunt over het openbaar vervoer praten
- Je kunt hulpwerkwoorden (modals) correct gebruiken.
- Je kunt bijvoeglijk naamwoorden (adjectives) correct gebruiken
- Je kunt mensen en dingen met elkaar vergelijken.
- Je kunt de present perfect correct gebruiken.
- Je kunt informatie vragen in of over een winkel.
- Je kunt instructies geven over online shoppen.


Slide 3 - Slide

Lesson 1

Slide 4 - Slide

Toets Blok 2
21 januari 2022

Boek A Chapter 2/3
-hulpwerkwoorden p.113/121
-vergelijkingen p.129
-adjectives p.145/169
-present perfect p.161/169

Boek B Chapter 4
-Stones Chapter 4 p.50

Slide 5 - Slide

Hulpwerkwoorden (2I p. 113 A)

Slide 6 - Slide

2I-Hulpwerkwoorden
You should exercise to get more energy.
You must get some rest and not worry too much.
You have to take a break and listen to the doctor.

should / must / have to => modal verbs = hulpwerkwoorden.
-veranderen niet van vorm (m.u.v. have to > has to)
- na modal verbs komt het hele werkwoord


Slide 7 - Slide

2I-Grammar: Modal Verbs
  • have to / has to:
- verplichting: een actie moet gedaan worden =>  You have to take your medication.
                                                                                                         Do I have to take my medication?
  • should:
-advies: het is verstandig om iets te doen, maar niet verplicht. => You should eat something.
                                                                                                                                          Should I eat something?
  • must:
- sterk advies/spreker vindt dat iets moet;het is niet verplicht. => She must go to the doctor.
                                                                                                                                         Must I go to the doctor?

Slide 8 - Slide

2I-Grammar: Modal Verbs
  • should (not)+ hele werkwoord: iets afraden
You shouldn't eat too many crisps.

  • must (not):+ hele werkwoord  => krachtiger dan should.
You mustn't buy that game. It's boring.

  • don't have to / doesn't have to => niet hoeven/geen verplichting.  
She doesn't have to wear a school uniform.
You don't have to go to the supermarket.

Slide 9 - Slide

Learn English Teens
Wat: 
Exercise 1: zet de zinnen in de correcte kolom (have to-mustn't-should
Exercise 2: vind de fout in de zinnen. Schrijf daarna de correcte zin op.
Exercise 3: zet de woorden in de juiste volgorde om zinnen te maken.

Klaar: Neem stone 10 en 11 door op p. 22 en 24.

Uitkomst: we gaan de antwoorden over 20 minuten nakijken.
timer
20:00

Slide 10 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 22
Stone 10: Asking for information in or about a shop.
Stone 11: Shopping en ordering online

Slide 11 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 22-25
Wat:
Exercise 22: combineer de vragen met de antwoorden. Stel vervolgens de vragen en geef de antwoorden in het Engels.
Exercise 23: vraag waar je de items kunt vinden en geef aan waar je de items in de winkel kunt vinden.
Exercise 24b: vul de ontbrekende woorden in.
Exercise 25: wat zou je in de beschreven situaties zeggen in het Engels? 
Exercise 26: neem Stone 11 opnieuw door. Welke zinnen uit Stone 11 passen bij de afbeeldingen?
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 10 en 11  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 10 en 11 die je nog niet goed kent.

Slide 12 - Slide

Homework
Finish: Exercise 22-23-24-25-26 on p. 22-25 Book B

Leer Stone 10 & 11 op p. 22 & 24 Book B
Leer grammatica hulpwerkwoorden op p. 113 Book A

Slide 13 - Slide

Lesson 2

Slide 14 - Slide

Previous Lesson
4D: Stone 10 & 11
         Herhaling Hulpwerkwoorden

Today:  4H: Stone 12
                Herhaling Adjectives
                

Slide 15 - Slide

Adjectives (3E p.145 A)

Slide 16 - Slide

Grammar: Word Order
Wie doet wat waar wanneer ?    
Who - Does- What - Where - When 


He watched a film on television last weekend.

Adjectives zeggen meer over "wat" (zelfstandig naamwoord) en soms over "wie" (onderwerp)

He watched a terrible film on television last weekend.
The lion looked hungry.  


Slide 17 - Slide

3E-Word Order/Adjectives
Wie doet wat waar wanneer?

Zet de volgende woorden in de juiste volgorde om een zin te maken:
1) to school/ a / T-shirt/ every Monday/ blue/ Tom/ wears.
2) in the city centre/ had/ a / we / time / good / last Friday night.
3) every day / large/  she/ at home/ drinks / a / cup of coffee.
4) in my new dress/ looks / she/ amazing

Slide 18 - Slide

Word Order & Adjectives
Wat:
Exercise 1: zet de zinsdelen in de juiste volgorde en omcirkel de adjective in elke zin.
Exercise 2: onderstreep/omcirkel de adjectives in elke zin.
Hoe: zelfstandig, fluisterend overleg met buurman/buurvrouw.
Uitkomst: we gaan de antwoorden over 12 minuten bespreken.
Klaar: neem Stone 12 door op p. 38

Slide 19 - Slide

4H: Speaking & Stones p. 38 B
Stone 12: Talking about public transport

Slide 20 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 38-40
Wat:
Exercise 46: bekijk Stone 12. Welke zinnen verwacht je te horen in een gesprek op het busstation?  Luister vervolgens naar het gesprek. Welke zinnen heb je gehoord?
Exercise 47: welke vijf vragen (over openbaar vervoer) kun je stellen als je een festival in Hyde Park wilt bezoeken?
Exercise 48b: welke Theme Words zie je in de afbeelding?
Exercise 50: voer het gesprek in tweetallen. Gebruik de speech cards op p. 40.
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 12  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 12 die je nog niet goed kent.

Slide 21 - Slide

Homework
Finish: Exercise 46-47-48-50 on p. 38-40 Book B

Leer Stone 10- 11 - 12 op p. 22 ,24 & 38 Book B
Leer grammatica: hulpwerkwoorden op p. 113 Book A
                                      Adjectives op p. 145 Book A

Slide 22 - Slide

Lesson 3

Slide 23 - Slide

Previous Lesson
4H: Stone 12
        Herhaling Adjectives

Today: Vergelijkingen (3 Getting Started)
               Present Perfect (3I )



Slide 24 - Slide

Vergelijkingen ( 3 Getting Started- A)
Dingen en objecten met elkaar vergelijken

The man is taller than the boy.                               (tall)
The man is heavier than the boy.                          (heavy)
The man is bigger than the boy.                             (big)
The man is wiser than the boy.                                (wise)
The man is more intelligent than the boy.           (intelligent)

Slide 25 - Slide

Vergelijkingen
1) I hope your team’s _______________________ (lucky) today than last week.
2) The woman is _________________________ (small) the man.
3) The T-shirt is __________________________ (cheap) the sweater.
4) My marks are _________________________( good) your marks.
5) Your painting is ______________________ (realistic) mine.

Slide 26 - Slide

Present Perfect
Vorm:
have/has + voltooid deelwoord

voltooid deelwoord
regelmatige werkwoorden: ww+ -ed  => visited
onregelmatige werkwoorden: eigen vorm (3e kolom) => p.213

Slide 27 - Slide

Present Perfect ( Voltooid tegenwoordige tijd)
Gebruik:
-om te zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nu nog steeds aan de gang is
-om te praten over ervaringen tot nu toe
-om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd waar je nu het resultaat van merkt

She has lived in London since 2016.
I have visited Italy many times.
My TV has broken down, so I can't watch the show tonight.

Slide 28 - Slide

Past Simple and Present Perfect
I visited Italy last year.

I have visited Italy many times.

My car broke down last week.

My car has broken down.

Slide 29 - Slide

Past Simple (Verleden Tijd)

for activities or situations at a definite time in the past. => nu afgelopen

yesterday / last week / two minutes ago

I visited Italy last year.
I went to school on Friday.





Present Perfect (Voltooid t.t.)

for things that happened in the past, but the time is not specified/important

for things that started in the past and are still continuing. 

I have visited Italy many times.
My sister has gone to school.




Slide 30 - Slide

Past simple or Present Perfect?
1. Hollywood has begun/ began making films in the 1920s.
2. We have seen / saw a great film yesterday.
3. Our TV has broken down / broke down, so we can't watch the show now.
4. She has seen/ saw the film many times.
5. He has lived / lived in Hollywood since July.

Slide 31 - Slide

Present Perfect
have/has + werkwoord-ed
Onregelmatig werkwoord? > derde kolom

Gebruik de present perfect in zin 1-20. 

(I/ study/ French) => I have studied French.
(She/eat/ octopus) = > She has eaten octopus.

timer
15:00

Slide 32 - Slide

Present Perfect
Exercise 58 on p. 160

Luister naar een deel van het nummer 'Hello' en schrijf het woord op dat je na het woord 'have/ 've' hoort in het nummer. 
(4x)

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Hello
I've forgotten 
I must have called
I've done
I've tried



Slide 35 - Slide

3I: Grammar
Wat:
Exercise 59: vul have/has in en de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes (present perfect).
Exercise 60a: lees de fact files en vul de present perfect of de past simple in.
Hoe: in tweetallen=> fluisterend overleg met je buurman/buurvrouw.
Klaar: extra grammar opdracht.
timer
15:00

Slide 36 - Slide

Homework


Leer Stone 10- 11 - 12 op p. 22 ,24 & 38 Book B
Leer grammatica: hulpwerkwoorden op p. 113 Book A
                                      adjectives op p. 145 Book A
                                      vergelijkingen op p. 129 Book A
                                      present perfect op p. 161 Book A

Slide 37 - Slide