Week 2

English
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

English

Slide 1 - Slide

To Do:
Week 2
  • Lesson 1:  Chapter 4D + Herhaling Hulpwerkwoorden (2I p. 113)
  • Lesson 2: Chapter 4H + Herhaling Adjectives (3E p. 145)
  • Lesson 3:  Herhaling vergelijkingen ( p. 129) + Present Perfect(3I p. 161)


Slide 2 - Slide

Aims
- Je kunt over het openbaar vervoer praten
- Je kunt hulpwerkwoorden (modals) correct gebruiken.
- Je kunt bijvoeglijk naamwoorden (adjectives) correct gebruiken
- Je kunt mensen en dingen met elkaar vergelijken.
- Je kunt de present perfect correct gebruiken.
- Je kunt informatie vragen in of over een winkel.
- Je kunt instructies geven over online shoppen.


Slide 3 - Slide

Lesson 1

Slide 4 - Slide

Toets Blok 2
21 januari 2022

Boek A Chapter 2/3
-hulpwerkwoorden p.113/121
-vergelijkingen p.129
-adjectives p.145/169
-present perfect p.161/169

Boek B Chapter 4
-Stones Chapter 4 p.50

Slide 5 - Slide

Hulpwerkwoorden (2I p. 113 A)

Slide 6 - Slide

2I-Hulpwerkwoorden
You should exercise to get more energy.
You must get some rest and not worry too much.
You have to take a break and listen to the doctor.

should / must / have to => modal verbs = hulpwerkwoorden.
-veranderen niet van vorm (m.u.v. have to > has to)
- na modal verbs komt het hele werkwoord


Slide 7 - Slide

2I-Grammar: Modal Verbs
  • have to / has to:
- verplichting: een actie moet gedaan worden =>  You have to take your medication.
                                                                                                         Do I have to take my medication?
  • should:
-advies: het is verstandig om iets te doen, maar niet verplicht. => You should eat something.
                                                                                                                                          Should I eat something?
  • must:
- sterk advies/spreker vindt dat iets moet;het is niet verplicht. => She must go to the doctor.
                                                                                                                                         Must I go to the doctor?

Slide 8 - Slide

2I-Grammar: Modal Verbs
  • should (not)+ hele werkwoord: iets afraden
You shouldn't eat too many crisps.

  • must (not):+ hele werkwoord  => krachtiger dan should.
You mustn't buy that game. It's boring.

  • don't have to / doesn't have to => niet hoeven/geen verplichting.  
She doesn't have to wear a school uniform.
You don't have to go to the supermarket.

Slide 9 - Slide

2I-Grammar: Modal Verbs
Which modal verb do you use in the following sentences:

1. You _________ study hard if you want to pass the test.
2. You __________ eat healthy food.
3. You ___________ wear a seat belt.
4. You ___________wash the car, I'll do that.
5. You ____________ eat too much sugar.


must (not) - should (not)- have to (don't have to)

Slide 10 - Slide

Learn English Teens
Wat: 
Exercise 1: zet de zinnen in de correcte kolom (have to-mustn't-should
Exercise 2: vind de fout in de zinnen. Schrijf daarna de correcte zin op.
Exercise 3: zet de woorden in de juiste volgorde om zinnen te maken.

Klaar: Neem stone 10 en 11 door op p. 22 en 24.

Uitkomst: we gaan de antwoorden over 20 nakijken.

Slide 11 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 22
Stone 10: Asking for information in or about a shop.
Stone 11: Shopping en ordering online

Slide 12 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 22-25
Wat:
Exercise 22: combineer de vragen met de antwoorden. Stel vervolgens de vragen en geef de antwoorden in het Engels.
Exercise 23: vraag waar je de items kunt vinden en geef aan waar je de items in de winkel kunt vinden.
Exercise 24b: vul de ontbrekende woorden in.
Exercise 25: wat zou je in de beschreven situaties zeggen in het Engels? 
Exercise 26: neem Stone 11 opnieuw door. Welke zinnen uit Stone 11 passen bij de afbeeldingen?
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 10 en 11  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 10 en 11 die je nog niet goed kent.

Slide 13 - Slide

Homework
Finish: Exercise 22-23-24-25-26 on p. 22-25 Book B

Leer Stone 10 & 11 op p. 22 & 24 Book B
Leer grammatica hulpwerkwoorden op p. 113 Book A

Slide 14 - Slide

Lesson 2

Slide 15 - Slide

Previous Lesson
4D: Stone 10 & 11
         Herhaling Hulpwerkwoorden

Today:  4D: Speaking & Stones
                Herhaling Adjectives
                

Slide 16 - Slide

Adjectives (3E p.145 A)

Slide 17 - Slide

Grammar: Word Order
Wie doet wat waar wanneer ?    
Who - Does- What - Where - When 


He watched a film on television last weekend.

Adjectives zeggen meer over "wat" (zelfstandig naamwoord) en soms over "wie" (onderwerp)

He watched a terrible film on television last weekend.
The lion looked hungry.  


Slide 18 - Slide

Word Order & Adjectives
Wat:
Exercise 1: zet de zinsdelen in de juiste volgorde en omcirkel de adjective in elke zin.
Exercise 2: onderstreep/omcirkel de adjectives in elke zin.
Hoe: zelfstandig, fluisterend overleg met buurman/buurvrouw.
Uitkomst: we gaan de antwoorden over 13 minuten bespreken.
Klaar: exercise 22-26 (p.22-25)
timer
13:00

Slide 19 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 22-25
Wat:
Exercise 22: combineer de vragen met de antwoorden. Stel vervolgens de vragen en geef de antwoorden in het Engels.
Exercise 23: vraag waar je de items kunt vinden en geef aan waar je de items in de winkel kunt vinden.
Exercise 24b: vul de ontbrekende woorden in.
Exercise 25: wat zou je in de beschreven situaties zeggen in het Engels? 
Exercise 26: neem Stone 11 opnieuw door. Welke zinnen uit Stone 11 passen bij de afbeeldingen?
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 10 en 11  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 10 en 11 die je nog niet goed kent. 

Slide 20 - Slide

4H: Speaking & Stones p. 38 B
Stone 12: Talking about public transport

Slide 21 - Slide

4D: Speaking & Stones p. 38-40
Wat:
Exercise 46: bekijk Stone 12. Welke zinnen verwacht je te horen in een gesprek op het busstation?  Luister vervolgens naar het gesprek. Welke zinnen heb je gehoord?
Exercise 47: welke vijf vragen (over openbaar vervoer) kun je stellen als je een festival in Hyde Park wilt bezoeken?
Exercise 48b: welke Theme Words zie je in de afbeelding?
Exercise 50: voer het gesprek in tweetallen. Gebruik de speech cards op p. 40.
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 12  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 12 die je nog niet goed kent.

Slide 22 - Slide

Homework
Finish: Exercise 46-47-48-50 on p. 38-40 Book B

Leer Stone 10- 11 - 12 op p. 22 ,24 & 38 Book B
Leer grammatica: hulpwerkwoorden op p. 113 Book A
                                      Adjectives op p. 145 Book A

Slide 23 - Slide

Lesson 3

Slide 24 - Slide

Vergelijkingen ( 3 Getting Started- A)
Dingen en objecten met elkaar vergelijken

The man is taller than the boy.                               (tall)
The man is heavier than the boy.                          (heavy)
The man is bigger than the boy.                             (big)
The man is wiser than the boy.                                (wise)
The man is more intelligent than the boy.           (intelligent)

Slide 25 - Slide

Vergelijkingen
1) I hope your team’s _______________________ (lucky) today than last week.
2) The woman is _________________________ (small) the man.
3) The T-shirt is __________________________ (cheap) the sweater.
4) My marks are _________________________( good) your marks.
5) Your painting is ______________________ (realistic) mine.

Slide 26 - Slide

Previous Lesson
4D: Stone 10 & 11
        Herhaling Adjectives

Today: 4H: Stone 12
               Present Perfect 



Slide 27 - Slide

Present Perfect
Vorm:
have/has + voltooid deelwoord

voltooid deelwoord
regelmatige werkwoorden: ww+ -ed  => visited
onregelmatige werkwoorden: eigen vorm (3e kolom) => p.213

Slide 28 - Slide

Present Perfect ( Voltooid tegenwoordige tijd)
Gebruik:
-om te zeggen dat iets in het verleden is begonnen en nu nog steeds aan de gang is
-om te praten over ervaringen tot nu toe
-om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd waar je nu het resultaat van merkt

She has lived in London since 2016.
I have visited Italy many times.
My TV has broken down, so I can't watch the show tonight.

Slide 29 - Slide

Present Perfect
have/has + werkwoord-ed
Onregelmatig werkwoord? > derde kolom

Gebruik de present perfect in zin 1-20. 

(I/ study/ French) => I have studied French.
(She/eat/ octopus) = > She has eaten octopus.

timer
15:00

Slide 30 - Slide

4H: Speaking & Stones p. 38 B
Stone 12: Talking about public transport

Slide 31 - Slide

4H: Speaking & Stones p. 38-40
Wat:
Exercise 46: bekijk Stone 12. Welke zinnen verwacht je te horen in een gesprek op het busstation?  Luister vervolgens naar het gesprek. Welke zinnen heb je gehoord?
Exercise 47: welke vijf vragen (over openbaar vervoer) kun je stellen als je een festival in Hyde Park wilt bezoeken?
Exercise 48b: welke Theme Words zie je in de afbeelding?
Exercise 50: voer het gesprek in tweetallen. Gebruik de speech cards op p. 40.
Hoe: in tweetallen, fluisterend overleg en oefenen
Uitkomst: Je moet Stone 12  (E-N) kennen op de toets volgende week.
Klaar: vertaal de zinnen uit Stone 12 die je nog niet goed kent.

Slide 32 - Slide

Homework


Leer Stone 10- 11 - 12 op p. 22 ,24 & 38 Book B
Leer grammatica: hulpwerkwoorden op p. 113 Book A
                                      adjectives op p. 145 Book A
                                      vergelijkingen op p. 129 Book A
                                      present perfect op p. 161 Book A

Slide 33 - Slide