lesplan

Maatschappijwetenschappen | VWO | H1 - H5

Een lesplan van Seneca Burgerschap

Wil je met dit lesplan aan de slag? Klik op de knop hieronder om een eigen kopie te maken in 'Mijn Lessen'. Vervolgens kun je de lessen aanpassen naar jouw wensen.

Bij maatschappijwetenschappen bestuderen we het gedrag van groepen mensen. De grootste groep mensen die bij elkaar hoort, noemen we de samenleving, de maatschappij. We kijken vanaf een afstand naar maatschappelijke vraagstukken en processen en proberen die beter te begrijpen. Alsof je in een helikopter stapt en boven Nederland gaat hangen om te kijken hoe mensen zich op dat hele
kleine stukje aarde gedragen.

Veel gedrag van groepen mensen is niet toevallig. Er zitten vaak één of meer logische verklaringen achter. Bij maatschappijwetenschappen maken we gebruik van 23 kernconcepten en vier hoofdconcepten. Dit zijn de belangrijkste begrippen van dit vak waarmee we samen dezelfde vaktaal spreken. 

De samenleving en het individu

Dit hoofdstuk gaat over het hoofdconcept Vorming. Dat gaat over de vraag hoe mensen aan hun identiteit en cultuur komen, en hoe identiteit en cultuur mede bepalen hoe je naar de wereld kijkt. Nieuws en media hebben daar invloed op. Vorming is een proces dat een mensenleven lang voortduurt. Het proces waarin mensen worden wie ze zijn, waarin ze een identiteit ontwikkelen. 

Doelen die dit hoofdstuk centraal staan:
  • verschillende aspecten van identiteit
  • wat socialisatie is en hoe dit tot stand komt
  • de functies van socialisatie
  • verschillende elementen van cultuur
  • individualisering, globalisering en de gevolgen daarvan
Deze LessonUp behandelt heel hoofdstuk 1. De volgorde van de paragrafen wordt aangehouden. Zo maakt u ook gemakkelijk gebruik van deze LessonUp wanneer u een les geeft over bijvoorbeeld paragraaf 1.3. 

Hoe kunt u deze lessen gebruiken?

  • Maak met het oogje aan de rechterkant van de dia’s in de bewerkmodus een dia onzichtbaar tijdens het geven van de les.
  • Maak gebruik van timers bij quizvragen. Onder de quizvragen staat nu een timer, maar deze kunt u handmatig uitzetten. Zo kunt u langer stilstaan bij de opdrachten voordat uw leerlingen antwoord moeten geven.
  • De notities bevatten belangrijke informatie. Naast lestips staat er ook toelichting bij bepaalde dia’s of opdrachten. Dit zijn aantekeningen voor u als docent.
  • Aan het einde van de les wordt als optie het samenvattingsfilmpje aangeboden.

§ 1.1 IDENTITEIT

Een voornaam is een speciaal cadeau dat je aan je kind kunt geven. Wanneer ouders in Nederland
nadenken over de naam van hun kind, houden ze dat vaak tot de geboorte geheim. Meestal denken
ouders er heel lang over na en zoeken ze een naam met een betekenis of met een leuke klank. Veel
ouders proberen ook een unieke naam te vinden om hun kind iets extra speciaals mee te geven.
Deze paragraaf behandelt eindterm 4.3 

§ 1.2 socialisatie

Als je pasgeboren kinderen vergelijkt met pasgeboren dieren valt het op dat kinderen veel hulpelozer zijn. Jonge zoogdieren zijn veel sneller in staat voor zichzelf te zorgen dan mensenkinderen. De onderlinge afhankelijkheid is bij mensen groter dan bij dieren. Wat opvalt is dat mensen na hun opvoeding ook meer verschillen dan volwassen dieren onderling. Deze lange periode van onvolwassenheid is een periode waarin mensen de cultuur van de mensen in hun omgeving overnemen, van de zogenoemde socialisatoren.
De omgeving waarin we opgroeien heeft een grote invloed. Het gezin waarin je opgroeit geeft je een bepaald referentiekader. Dat referentiekader zou anders zijn wanneer je in een ander gezin zou
zijn opgegroeid. Bepalen je ouders dus door hun opvoeding hoe jij je gedraagt? Of spelen anderen een belangrijke rol?
Deze paragraaf behandelt eindterm 4.1 en 4.2

§ 1.3 cultuur

Mensen leren gedrag aan van andere mensen in hun omgeving maar soms is het opvallend hoe
natuurlijk het gedrag van een dochter op dat van haar moeder lijkt. Dat kan bijna niet aangeleerd
zijn, maar moet wel in de genen zitten. Of hoe komt het dat Nederlanders goed zijn in schaatsen?
Zijn ze als goede schaatsers geboren of is ze dat aangeleerd en hoort het bij hun cultuur? Deze
vragen hebben te maken met de kwestie of menselijk gedrag aangeboren of aangeleerd is.
Deze paragraaf behandelt eindterm 4.1 en 4.4  

§ 1.4 acculturatie en socialisatie

Niet iedereen in een land heeft dezelfde cultuur. Sommige groepen in Nederland hangen bijvoorbeeld wel dezelfde waarden en normen aan maar gebruiken een andere taal. Zo hebben we
in Nederland niet alleen het Standaardnederlands als officiële taal maar ook het Fries in Friesland, het Engels op de eilanden Saba en Sint-Eustatius en het Papiaments op Bonaire. Erkende regionale talen zijn het Nedersaksisch en het Limburgs. In deze paragraaf leer je nieuwe begrippen die bij cultuur passen en het kernconcept acculturatie dat bij het leren van een nieuwe cultuur past.
Deze paragraaf behandelt eindterm 4.1 en 4.4 

§ 1.5 vorming in een veranderende samenleving

In de laatste paragraaf bekijken we de veranderingen in de  Nederlandse samenleving. Concreter: de veranderende waarden en normen in de samenleving, met een focus op samenlevingsvormen (gezinnen). Dit doen we aan de hand van kernconcepten van het hoofdconcept Verandering. We gaan een klein stukje terug in de tijd en behandelen het kernconcept individualisering en een deel van globalisering.

Deze paragraaf behandelt eindterm 19.2 en 20.3

De samenleving en verschillen - hoofdstuk 2

Een samenleving bestaat niet alleen uit cultuur maar kent ook verhoudingen, verschillen in macht, status en bezit. Daarover gaat het in dit hoofdstuk. We noemen dat het hoofdconcept Verhouding. Het verhoudingsvraagstuk gaat over de verschillen in waardering tussen (groepen) mensen in een samenleving. In elke samenleving is er een kleine groep die het in allerlei opzichten beter heeft dan de meeste mensen, maar wie dat zijn verschilt per cultuur. Het verhoudingsvraagstuk speelt een rol bij studies zoals sociologie, economie, internationale betrekkingen, bestuurskunde en politicologie. 
Doelen die dit hoofdstuk centraal staan: 

  • kennis over het begrip sociale ongelijkheid
  • macht en dwang onderscheiden en relateren 
  • begrip gezag begrijpen 
  • de tegenpolen samenwerking en conflict begrijpen 
  • de gevolgen van democratisering en globalisering

§ 2.1 sociale ongelijkheid

Het verhoudingsvraagstuk gaat over de betekenis die een samenleving geeft aan verschillen tussen mensen. De consequenties daarvan voor de toedeling van macht, status en bezit noemen we het kernconcept sociale ongelijkheid. Daar gaat deze paragraaf over. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 9.1, 16.2 en 21.3

§ 2.2 macht

In deze paragraaf behandelen we het kernconcept macht. Hoewel macht in de Nederlandse cultuur vaak als negatief gezien en geframed wordt, heeft macht ook nut, bijvoorbeeld om het dilemma van de collectieve actie op te lossen. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 10.1 en 16.2

§ 2.3 gezag en niveuaus

Hebben je ouders of verzorgers macht over je? Als je de definitie van macht gebruikt kun je inderdaad zeggen dat zij jou handelingsmogelijkheden kunnen beperken of vergroten. Je kunt bijvoorbeeld thuis meer of minder vrijheid krijgen, of meer of minder zakgeld of kleedgeld. Maar is macht de belangrijkste reden om rekening te houden met de wensen van je ouders? Waarschijnlijk niet. Als je de macht van je ouders respecteert en gehoorzaamt, spreken we niet van macht maar van gezag. Over dat verschil gaat deze paragraaf. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 10.1

§ 2.4 samenwerking en conflict

In paragraaf 2.1 heb je voor het eerst het begrip 'collectief goed' geleerd. In paragraaf 2 heb je gelezen hoe lastig het is voor (groepen) mensen om samen te werken aan een collectief goed: het dilemma van de collectieve actie. Dwang is dan een oplossing, maar voor dwang is macht vereist. In deze paragraaf kijken we nogmaals naar hoe mensen samen kunnen werken of elkaar juist kunnen tegenwerken. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 11.1, 11.2 en 11.3

§ 2.5 verhouding in een veranderende samenleving

In deze laatste paragraaf van hoofdstuk 2 behandelen we de Verandering en Verhouding in moderne landen. We nemen de verandering in Nederland in de jaren zestig tot tachtig als voorbeeld van het specifieke veranderingsproces democratisering. Ook komt het proces van globalisering weer ter sprake maar dan vanuit het verhoudingsvraagstuk bekeken. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 20.2 en 20.3

De samenleving en bindingen - hoofdstuk 3

Dit hoofdstuk gaat over het hoofdconcept Binding. Het bindingsvraagstuk gaat over de vraag waarom mensen verbinding zoeken met elkaar. Mensen hebben elkaar voor allerlei dingen nodig, van materialen en bescherming tot kennis en liefde. Daarom leven mensen bijna altijd in groepen zoals families, schoolklassen, bedrijven, landen. Binnen die groepen verwachten mensen specifiek gedrag van elkaar.
Doelen die dit hoofdstuk centraal staan:

  • verschillende soorten bindingen en groepen leren
  • wat sociale cohesie is en hoe het ontstaat
  • leren wat sociale instuties zijn
  • de cultuurdimensies van Hofstede kennen
  • de invloed van institutionalisering en globalisering op de bindingen van mensen begrijpen

§ 3.1 groepsvorming

Iedereen heeft een persoonlijke identiteit. Dit is het proces van socialisatie gevormd door invloed van verschillende socialisatoren. Maar tegelijkertijd hebben mensen een sociale identiteit en horen ze bij groepen. In dit hoofdstuk staat het hoofdconcept Binding centraal en leer je verschillende kernconcepten die daarbij horen. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 14.1 en 14.3

§ 3.2 sociale cohesie

Als je het nieuws volgt, valt het je dan op dat er vaak meer negatieve dan positieve berichten te zien zijn? Mdia hebben vooral aandacht voor opvallende zkane, en negatief nieuws valt nu eenmaal meer op dan positief nieuws. De ene keer lees je over groepen jongeren die zich op straat of in de studentenvereniging misdragen, de andere keer over werknemers die op luidruchtige wijze duidelijk maken het niet eens te zijn met hun werkgever. Nog vaker gaat het over strijdende groepen die elkaar bevechten in een oorlog. Wie het nieuws volgt, ziet dat het voor mensen en groepen lastig kan zijn om in vrede met elkaar te leven. 
Toch gaan er ook veel dingen goed. Laten we het daarom eens omdraaien en ons afvragen wat de samenleving bijeenhoudt. Daar gaat het in deze paragraaf over. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 14.4

§ 3.3 sociale institutie

Het gedrag van mensen in het 'sociale' leven is voor een groot gedeelte gebaseerd o pregels. Dat is ook bij jou op school het geval. Zijn er regels over het dragen van petjes en jassen in de klas? Mag er chips gegeten worden op school? Noem jij je docenten bij hun voornaam of worden ze met meneer of mevrouw aangesproken? Er zijn overal regels die ervoor zorgen dat we weten hoe we ons 'normaal' moeten gedragen. Veel van deze sociale normen zijn ongeschreven, maar regels kunnen ook officieel zijn vastgelegd. Denk bijvoorbeeld aan het leerlingenstatuur op je school. In deze paragraaf gaan we het hebben over die geschreven en ongeschreven regels: sociale instituties.  
Deze paragraaf behandelt eindterm 14.5

§ 3.4 cultuurdimensies

In de Italiaanse familiecultuur is het gebruikelijk dat kinderen, ouders en grootouders bij elkaar wonen. Of ze wonen heel dicht bij elkaar in de buurt. Het is in de Italiaanse cultuur heel normaal dat opa en oma, als ze op leeftijd zijn, gaan inwonen bij hun kinderen. Zou jij dat later ook prima vinden? Als kind zorg je dan voor je ouders. Misschien vind je dit een raar idee, omdat het in de Nederlandse cultuur de norm is dat opa en oma lang zelfstandig wonen en vervolgens naar het verzorgingshuis gaan. Culturele verschillen zorgen voor verschillen in gedrag. Zijn deze culturele verschillen tussen samenlevingen willekeurig of is er een structuur te herkennen? 
Deze paragraaf behandelt eindterm 4.4

§ 3.5 binding in een veranderende samenleving

Als je in Nederland spreekt over je vader dan weet bijna iedereen wie ermee bedoeld wordt. Dat is één van je ouders die voor je zorgt en verantwoordelijk is tot je achttien bent. Wanneer er sprake is van een biologische vader, stief- of adoptievader kan het begrip 'vader' wel wat verwarring opleveren, maar over het algemeen is het redelijk helder. Als we verder over de grens kijken zien we dat dat niet altijd zo is. In andere culturen zit dat anders in elkaar. Wie vader genoemd wordt is cultureel bepaald. Culturen zijn relatief. Hoe zit het dan met bindingen in verschillende culturen? In deze paragraaf kijken we naar bindingen in een veranderende samenleving. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 19.2 en 20.3

Onderzoeksvaardigheden - hoofdstuk 4

Dit hoofdstukt behandelt een aantal onderzoekvaardigheden. Zo wordt er gekeken naar het kiezen van een onderzoeksvraag en de meetinstrumenten. In §4.2 wordt er gekeken naar wetmatigheden. In §4.3 wordt er gekeken naar de invloed van verschillende variabelen op elkaar. In §4.4 komen de begrippen operationaliseren in indicatoren aan bod. In de laatste paragraaf (§4.5) wordt er gekeken naar de invloed van verchillende indicatoren op elkaar.

Leerdoelen dit hoofdstuk:
  • ik weet wat de verschillende meetinstrumenten zijn.
  • ik weet wat kans en variabelen zijn en wanneer er sprake is van een verband.
  • ik weet wat een conceptueel model en een hypothese zijn.
  • ik weet wat betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit zijn. 
  • ik weet wat correlatie en causaliteit is.   

§4.1 doen van onderzoek

Waarom doen we wetenschappelijk onderzoek en geloven we niet zomaar wat we denken te zien, horen of voelen? Omdat we objectief willen bestuderen wat er aan de hand is. We willen onafhankelijk van onze eigen voorkeuren, of die van een ander, dingen beschrijven en analyseren. Deze paragraaf start met waar een onderzoek mee begint, namelijk het theoretische deel en het selecteren van bronnen. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 1.1, 1.2, 3.1 en 3.2

§4.2 kans en variabele

Net als bij bètavakken zoals biologie en natuurkunde wordt er bij gammavakken, bijvoorbeeld economie en maatschappijwetenschappen, gebruikgemaakt van wetenschappelijk onderzoek. Deze paragraaf zoomt in op 'wetmatigheden'. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 3.2

§4.3 conceptueel model en hypothesen

Voordat onderzoekers met conclusies komen doen zij onderzoek. Op basis van eerdere onderzoeken door anderen doen wetenschappers een voorspelling van de waarschijnlijke resultaten van hun eigen onderzoek. Onderzoekers werken volgens vaste manieren en gebruiken daarbij conceptuele modellen en hypothesen. Daar gaat deze paragraaf over. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 3.1 en 3.2

§4.4 indicatoren en categorieën

In deze paragraaf wordt er gekeken naar de manier waarop centrale verschijnselen in het onderzoek worden gemeten (operationaliseren). Hierbij moeten indicatoren benoemd worden. De betekenis van deze twee begrippen wordt duidelijk in deze paragraaf. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 3.1, 3.2 en 14.3

§4.5 Correlatie en causaliteit

 Sociale cohesie wordt op verschillende niveaus gemeten. Daarvoor hebben we verschillende indicatoren nodig (§ 4.4). Enkele voorbeelden van indicatoren bij sociale cohesie:
  • Het aantal mensen dat vrijwilligerswerk doet in een gemeente.
  • De criminaliteitscijfers in een bepaalde wijk.
Met deze indicatoren zijn we er nog niet, want bij deze voorbeelden is het de vraag wat de variabelen zijn die cohesie bevorderen of verminderen. De mate van cohesie is ook een variabele. De samenhang tussen variabelen staat centraal in deze paragraaf.

Deze paragraaf behandelt eindterm 3.2

politieke theorie - hoofdstuk 5

Leerdoelen dit hoofdstuk zijn: 
  • Ik begrijp wat staatsvorming is
  • Ik weet wat rationalisering inhoudt
  • Ik kan uitleggen wat politieke socialisatie is
  • Ik weet welke ideologieën er zijn
  • Ik weet wat politieke instituties zijn en hoe deze werken

§  5.1 staatsvorming

In dit hoofdstuk bestuderen we eerst de staatsvorming. Dat is hoe de overheid is ontstaan (§ 5.1) en hoe burgers een politieke cultuur krijgen aangeleerd (§ 5.2 politieke socialisatie). Daarna gaan we dieper in op verschillende aspecten van de Nederlandse politiek. We maken daarbij gebruik van de Engelse termen politics, polity en policy. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 12.1, 16.1, 19.1 en 20.1. De inleiding is geïnspireerd door bijlage 5 van de syllabus. 

§ 5.2 politieke socialisatie

In deze paragraaf bestuderen we het kernconcept politieke socialisatie. Dat is bijna hetzelfde als socialisatie zoals dat in hoofdstuk 1 is behandeld. Socialisatie is het overdragen en verwerven van een cultuur. Politieke socialisatie is het overdragen en verwerven van een politieke cultuur. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 5.1 en 11.3.

§ 5.3 politics: ideologie

Waar denk jij aan als je het woord 'politiek' hoort? Welk beeld roept dat op? Van debatterende Tweede Kamerleden? Of van ministers en ambtenaren die wetten voorbereiden? Of van de verkiezingen? 
In deze paragraaf gaan we kijken naar het kernconcept ideologie. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 5.2 en een deel van bijlage 5 van de syllabus.

§ 5.4 polity: politieke institutie

De derde dinsdag van september is het Prinsjesdag in Nederland. Hiermee wordt het nieuwe politieke jaar geopend. Het staatshoofd leest dan de Troonrede voor en de minister van Financiën presenteert de Miljoenennota. Daarmee zijn de plannen voor het nieuwe jaar openbaar geworden. Dit is een voorbeeld van een politieke institutie en daar gaan we deze paragraaf verder op in. 
Deze paragraaf behandelt eindterm 15.1, 15.2 en een deel van bijlage 5 van de syllabus.