GR les 7: zelf zinnen maken deel 2

Nederlands
Grammatica 
VG1 P3 2023-2024

Les 7:
zelf zinnen maken
deel 2: woordsoorten
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Grammatica 
VG1 P3 2023-2024

Les 7:
zelf zinnen maken
deel 2: woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige lessen ...
Je kunt nu de volgende zinsdelen in een zin benoemen:

  • werkwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp


Slide 2 - Tekstslide

Terugblik vorige lessen ...


Je kunt nu zelf zinnen maken met een (x-aantal) genoemde zinsdelen.


Slide 3 - Tekstslide

Terugblik vorige lessen ...
Je kunt nu de volgende woordsoorten in een zin benoemen:
  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • persoonlijke voornaamwoorden
  • bezittelijke voornaamwoorden
  • voorzetsels


Slide 4 - Tekstslide

Voordat we verdergaan ...
... een stukje herhaling.

Slide 5 - Tekstslide

Welk vraagwoord hoort bij het onderwerp?

Slide 6 - Open vraag

Welk vraagwoord hoort bij het lijdend voorwerp?

Slide 7 - Open vraag

Welk vraagwoord hoort bij het meewerkend voorwerp?

Slide 8 - Open vraag

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen? Hoe zien de verschillende stappen eruit?

Slide 9 - Open vraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?
Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
A
5
B
4
C
3
D
6

Slide 10 - Quizvraag

Toelichting
/ Ik / heb / mijn moeder / een cadeau / gegeven./
    2       1                 3                            4                       1

wwg: heb gegeven
ond: ik
lv: een cadeau
mv: mijn moeder

Slide 11 - Tekstslide

Je weet nu dat deze zin uit 4 zinsdelen bestaat. Hoe kun je hier een zin met 7 zinsdelen van maken?
Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.

Slide 12 - Open vraag

Toelichting
Hoe kun je van onderstaande zin een zin met 7 zinsdelen maken? Vraagwoorden toevoegen.
/ Ik / heb / mijn moeder / een cadeau / gegeven./
    2      1                  3                             4                     1

Waar? In de tuin - Wanneer? Gisteren - Waarom? Omdat ze jarig was.
Gisteren heb ik mijn moeder in de tuin een cadeau gegeven omdat ze jarig was.


Slide 13 - Tekstslide

Wat voor soort woord is de 2e 'het'?

Ik ben het niet eens met het besluit.
A
lw
B
pvnw

Slide 14 - Quizvraag

Toelichting

Ik ben het niet eens met het besluit.
Het = lidwoord

Het staat voor een zelfstandig naamwoord.
Je kunt het niet vervangen door een zelfstandig naamwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Wat voor soort woord is 'het'?

Het sneeuwt al de hele dag.
A
pvnw
B
lw

Slide 16 - Quizvraag

Toelichting

Het sneeuwt al de hele dag.
Het = persoonlijk voornaamwoord

Je kunt het vervangen door een zelfstandig naamwoord.
De lucht sneeuwt al de hele dag.

Slide 17 - Tekstslide

Wat voor soort woord is 'je'?
Is dat je zus?
A
bvnw
B
pvnw

Slide 18 - Quizvraag

Toelichting
Is dat je zus?

je = bezittelijke voornaamwoord

Je kunt je vervangen door jouw.
Je kunt je niet vervangen door een zelfstandig naamwoord.

Slide 19 - Tekstslide

Wat voor soort woord is 'je'?
Weet je de weg nog steeds niet?
A
pvnw
B
bvnw

Slide 20 - Quizvraag

Toelichting
Weet je de weg nog steeds niet?
je = persoonlijk voornaamwoord

Je kunt je vervangen door een zelfstandig naamwoord.

Weet Henk de weg nog steeds niet?
Weet de buurman de weg nog steeds niet?


Slide 21 - Tekstslide

Aan het einde van deze les ...


... kun je ook zelf zinnen maken met een aantal gegeven woordsoorten


Slide 22 - Tekstslide

Uitleg 

Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken met een aantal gegeven woordsoorten.

Slide 23 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:
Maak een zin met: 
  • een werkwoordelijk gezegde
  • een onderwerp dat bestaat uit: een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord   en een zelfstandig naamwoord
  • een lijdend voorwerp

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.




Slide 24 - Tekstslide

Zelf zinnen maken
Je weet al hoe je een zin maakt met daarin:
... een werkwoordelijk gezegde
... een onderwerp 
... en een lijdend voorwerp

Maar nu moet het onderwerp uit een aantal gegeven woordsoorten bestaan.
Hoe zorg je ervoor dat het onderwerp bestaat uit: een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord? 



Slide 25 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
 Je kiest...:
  • ... een lidwoord: de, het, een
  • ... een bijvoeglijk naamwoord: aardige, verstandige, trouwe
  • ... een zelfstandig naamwoord: moeder, docent, kast, hond

Je maakt een combinatie: 
de aardige docentde verstandige moeder, een trouwe hond, het oude kastje


Slide 26 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?

Het onderwerp is af! 
Nu het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp nog!
Kies een werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich kan hebben.

De aardige docent geeft extra uitleg.
geeft = wwg, extra uitleg = lv
De verstandige moeder neemt een besluit. 
neemt = wwg, een besluit = lv



Slide 27 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?

Een trouwe hond vangt een bal. 
vangt = wwg, een bal = lv

Het oude kastje ... ???? 
Deze is lastiger te bedenken 
Tip: komt er één in je op, die lastig is, bedenk dan een andere.


Slide 28 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je kunt ook een onderwerp maken met een bezittelijk voornaamwoord.

  • Mijn trouwe hond vangt een bal.
  • Onze vriendelijk moeder bakt een taart.
  • Jouw oude kast wordt verkocht.


Slide 29 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je kunt ook een lijdend voorwerp maken dat bestaat uit verschillende woordsoorten.

Ik bak een lekkere taart voor moeder. (lw - bn - zn)
Ik koop een groot bot voor de hond. (lw - bn - zn)
Ik beken mijn enorme fout aan de docent. (bzvn - bn - zn)

Slide 30 - Tekstslide

Hoe maak je zelf zinnen?
Je kunt ook een meewerkend voorwerp maken dat bestaat uit verschillende woordsoorten.

Ik bak voor mijn aardige moeder een taart. (bvnw - bn - zn)
Ik koop voor jullie trouwe hond een bot. (bvnw - bn - zn)
Ik beken aan de aardige docent mijn fout. (lw - bn - zn)

Slide 31 - Tekstslide

Aan de slag! Les 7, slide 33
Nu jij!

Op de volgende slides volgen de opdrachten. 

Slide 32 - Tekstslide


Maak een zin met daarin in ieder geval een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 33 - Open vraag

Maak een zin met daarin in ieder geval een lidwoord, een persoonlijk voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 34 - Open vraag

Maak een zin met een onderwerp dat bestaat uit: een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.

Slide 35 - Open vraag

Maak een zin met een meewerkend voorwerp dat bestaat uit: een voorzetsel, een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 36 - Open vraag

Maak een zin met een werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp (dat bestaat uit een lidwoord en een zelfstandig naamwoord) en een meewerkend voorwerp. De zin mag geen onderwerp bevatten.

Slide 37 - Open vraag

Einde van de les!
Hoe ging het? 

Laat het weten aan je docent als je het lastig vond en hulp nodig hebt!

Slide 38 - Tekstslide