Thema 5 - oefentoets

Lesdoel
Ik ga oefenen voor de thematoets 5
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoel
Ik ga oefenen voor de thematoets 5

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide


A
de mening
B
het advies
C
de raad
D
de tip

Slide 3 - Quizvraag

Ik heb er oren naar betekent:
A
Ik heb er zin in
B
Ik zeg meteen wat ik ergens van denk
C
ik ben stomverbaasd

Slide 4 - Quizvraag

Welk uitdrukking past het best bij deze zinnen?

Ik heb al mijn geld opgemaakt.
Nu kan ik de bus naar huis niet meer betalen.
A
in de puree zitten
B
in het water vallen
C
geen blad voor de mond nemen

Slide 5 - Quizvraag

Cas zegt wat hij ervan vindt. Cas heeft...
A
een voorbeeld
B
een mening
C
een onhoud

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer geloof je iemand op zijn woord?
A
Als je doet alsof je iemand gelooft
B
Als je iemand gelooft, omdat je het zelf hebt gezien
C
Als je iemand gelooft zonder bewijs

Slide 7 - Quizvraag

In welke zin staat de inhoud van een sprookje?
A
Ik vind Doornroosjes een mooi sprookje.
B
Assepoester en Sneeuwwitje zijn ook sprookjes.
C
Het gaat over een prinses die 100 jaar slaapt.

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord is GEEN beroep?
A
het personeel
B
de profvoetballer
C
de astronaut

Slide 9 - Quizvraag

Het eerste deel van een tekst heet...
A
de inleiding
B
het product
C
het slot

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord past bij deze zinnen?
A
besteden
B
ontslaan
C
tijdelijk

Slide 11 - Quizvraag

Iets voorbereiden betekent...
A
.... voorop lopen in een rij
B
... een tekst voorlezen
C
... jezelf klaarmaken voor iets

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin hoort erbij?
Ik neem geen blad voor de mond.
Daar heb ik wel oren naar.
Ik zit in de puree.
Ik heb er geen woorden voor.

Slide 13 - Sleepvraag

Welke zin hoort erbij?
Ik neem geen blad voor de mond.
Daar heb ik wel oren naar.
Ik zit in de puree.
Ik heb er geen woorden voor.

Slide 14 - Sleepvraag

Wat betekent het woord?
vergelijken
A
beoordelen
B
mengen
C
verdelen

Slide 15 - Quizvraag

groot - groter - grootst

  1. Jij bent groot.
  2. Ik ben groter.
  3. Hij is het grootst.

Let op de tekendief!

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Een vrachtwagen is ..... een brommer.
A
kleiner dan
B
even groot als
C
groter dan

Slide 18 - Quizvraag

Vul in als of dan
Dirk is even oud .... Jan
A
als
B
dan

Slide 19 - Quizvraag

Vul in als of dan
Een hond is slimmer ... een konijn.
A
als
B
dan

Slide 20 - Quizvraag

Vul in als of dan
Mijn broer kocht dezelfde broek .... mijn vader
A
als
B
dan

Slide 21 - Quizvraag

Vul in als of dan
Vandaag waait het veel harder ... gisteren.
A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Is het een taal of dialect?
Portugees
A
taal
B
dialect

Slide 24 - Quizvraag

Is het een taal of dialect?
Brabants
A
taal
B
dialect

Slide 25 - Quizvraag

Is het een taal of dialect?
Gronings
A
taal
B
dialect

Slide 26 - Quizvraag

Is het een taal of dialect?
Zweeds
A
taal
B
dialect

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Zet de woorden op goede volgorde in de woordtrap.
snikheet
lauw
warm

Slide 29 - Sleepvraag

Welk woord komt op de lege plek?
stad
land
plein
provincie
straat

Slide 30 - Sleepvraag

Welk woord komt op de lege plek?
maand
jaar
kwartaal
week
eeuw

Slide 31 - Sleepvraag

leren
Ga in je taalschrift nu alles nog een keer goed bekijken en leren.

Slide 32 - Tekstslide