Voorbereiding fictietoets

Fictie

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Fictie

Slide 2 - Tekstslide

Hoe bereid je de fictietoets voor?
  • Bestudeer en leer de theorie van hoofdstuk 1 t/m 6.
  • Maak een samenvatting/uittreksel.
  • De vetgedrukte begrippen moet je kennen!
  • Maak een paar opdrachten uit NN zodat je de theorie kunt toepassen op gelezen verhaalfragmenten.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is fictie ook alweer?
  • Fictie is verzonnen en non-fictie niet.
  • Voorbeelden van non-fictie: woordenboeken, reisgidsen, studieboeken, geschiedenisboeken.
  • Realistische fictie is fictie die echt gebeurd zou kunnen zijn. (bijv. de Hoe overleef ik-boeken van Francine Oomen)

Slide 4 - Tekstslide

Perspectief (NN p40)
  • Leerdoel: je kunt het ik-perspectief, personaal perspectief en het perspectief van de alwetende verteller herkennen in het verhaal.

Slide 5 - Tekstslide

Verschillende vertellers
  • De verteller is degene die het verhaal vertelt.
  • Dat hoeft niet perse de schrijver zelf te zijn.
  • De schrijver bedenkt de personages van een verhaal, dus ook de verteller.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is perspectief?
  • De verteller vertelt het verhaal vanuit een bepaald standpunt.
  • Je kijkt als het ware mee over de schouder van een personage in een verhaal.

Slide 7 - Tekstslide

Ik-perspectief
  • Verhaal is geschreven in de ik-vorm.
  • Je weet alleen wat de ik-persoon ziet, denkt en voelt.
  • Van de andere personages weet je niet wat zij zien, denken of voelen.

Slide 8 - Tekstslide

Waarom ik-perspectief?
  • De lezer kan zich identificeren met de hoofdpersoon.
  • Met andere woorden: de lezer kan zich goed inleven in de hoofdpersoon.

Slide 9 - Tekstslide

Hij/zij-vorm
  • Personaal perspectief
  • Alwetende verteller

Slide 10 - Tekstslide

Personaal perspectief
  • Je weet alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt.
  • Je weet dit niet van de bijfiguren.

Slide 11 - Tekstslide

Alwetende verteller
  • Het lijkt net of de verteller in de toekomst kan kijken. Hij of zij weet al wat er gaat gebeuren en hoe het verhaal eindigt. 
  • Deze verteller doet niet mee aan het verhaal, maar is iemand die het verhaal vertelt. Hij hangt als het ware boven het verhaal. 

Slide 12 - Tekstslide

Nu de praktijk!
  • Lees de opgegeven tekstfragmenten en beantwoord de vragen.
  • Afhankelijk van de tijd doen we dit klassikaal, individueel of in tweetallen.
  • Tot slot bespreken we de antwoorden.

Slide 13 - Tekstslide

Tijd (NN p83 en 125)
  • Historische tijd: in welke tijd het verhaal zich afspeelt 
(te herkennen aan voorwerpen, omgangsvormen, taalgebruik)
  • Vertelde tijd: tijdsduur die in een verhaal wordt beschreven.
(dag, week, maand, jaar, jaren ... let op een eventuele tijdsprong)

Slide 14 - Tekstslide

(vervolg Tijd)
  • Chronologische volgorde: een schrijver vertelt het verhaal in de volgorde waarin alles gebeurd is.
  • Tijdsprong: de schrijver slaat een stuk tijd over (de volgende dag, een paar uur later)
  • Flashback: een sprong terug in de tijd

Slide 15 - Tekstslide

(vervolg Tijd)
  • Flashforward: een sprong vooruit in de tijd 
  • Tijdversnelling: de schrijver vat een periode in een paar woorden samen; hij versnelt a.h.w. de tijd. Bijvoorbeeld:   "Drie weken later voelde hij zich opeens veel beter"

Slide 16 - Tekstslide

(vervolg Tijd)
  • Tijdvertraging: schrijvers kunnen er ook voor kiezen om een gebeurtenis heel langzaam te vertellen. Langer dan hij in werkelijkheid zou duren. Bijv.: gedachten, handelingen van personages of ruimte heel uitgebreid beschrijven.                  

Slide 17 - Tekstslide

Waarom maakt een schrijver gebruik van tijdsvertraging?
?

Slide 18 - Tekstslide

Nu de praktijk!
  • Lees de opgegeven tekstfragmenten en beantwoord de vragen.
  • Afhankelijk van de tijd doen we dit klassikaal, individueel of in tweetallen.
  • Tot slot bespreken we de antwoorden.

Slide 19 - Tekstslide

Moraal (NN p167)
  • Moraal is een wijze les: een boodschap over wat goed en slecht is. 
  • Wat is de moraal van het verhaal ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ?                   Lees het opgegeven fragment en vertel wat de moraal is.

Slide 20 - Tekstslide

Historische fictie (NN p209)
  • . . .  is een verzonnen verhaal dat zich afspeelt in het verleden.
  • Het is niet in die tijd geschreven, maar na die tijd. 
  • De schrijver maakt gebruik van een gebeurtenis uit het verleden en verzint er een verhaal omheen. 

Slide 21 - Tekstslide

Ruimte en sfeer (NN p250)
  • Ruimte heeft in de literatuur te maken met:                        plaats, weer en tijdstip.
  • De ruimte (plaats, weer en tijdstip) bepaalt de sfeer van een situatie.
  • Lees de opgegeven fragmenten en let op de ruimte/sfeer.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is fictie?

timer
0:15
A
een krantenartikel
B
het boek 'Spijt' van Carry Slee
C
het dagboek van Anne Frank
D
Nieuw Nederlands

Slide 23 - Quizvraag

De zin: 'Later zou hij nog vaak aan deze dag terugdenken',
kom je tegen bij . . .
timer
0:15
A
ik-perspectief
B
alwetende verteller
C
personaal perspectief
D
elk vertelperspectief

Slide 24 - Quizvraag

Als je graag meeleeft met de hoofdpersoon, lees je het liefst
boeken met een . . .
timer
0:15
A
alwetende verteller
B
personaal perspectief
C
ik-perspectief
D
-

Slide 25 - Quizvraag

Een tijdsprong is . . .
timer
0:15
A
het versnellen van tijd
B
het overslaan van tijd
C
het vertragen van tijd
D
de vertelde tijd

Slide 26 - Quizvraag

Een schrijver gebruikt een
flashforward vooral . . .
timer
0:15
A
om terug te blikken op gebeurtenissen
B
om je te laten meeleven met de hoofdpersoon
C
voor de chronologische volgorde
D
om het verhaal spannend te maken

Slide 27 - Quizvraag

Een historische roman . . .
timer
0:15
A
is geschreven in de tijd waarin het speelt
B
gaat over dingen uit het verleden
C
noem je realistische fictie
D
is bijvoorbeeld Boy 7 van Mirjam Mous

Slide 28 - Quizvraag

De sfeer in een verhaal wordt bepaald door . . .
timer
0:15
A
ruimte en plaats
B
weer en ruimte
C
plaats, weer en tijdstip
D
plaats en weer

Slide 29 - Quizvraag