3.3 Elektriciteit gebruiken

3.3 ELEKTRICITEIT GEBRUIKEN
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 4

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3.3 ELEKTRICITEIT GEBRUIKEN

Slide 1 - Tekstslide

Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

0

Slide 4 - Video

Wie heeft er meer energie gebruikt (Usain Bolt of Geoffrey Kipsang?)

Slide 5 - Open vraag

Wie heeft er een groter vermogen
(Usain Bolt of Geoffrey Kipsang?)

Slide 6 - Open vraag

Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen


Een eenheid van vermogen is joule per seconde (J/s). 

Een andere eenheid is de watt
(W). 

Hierbij geldt dat 1 W evenveel is als 1 J/s. 

Slide 7 - Tekstslide

Vermogen - typeplaatje
Een boormachine van 300 watt zal niet zo makkelijk een gat boren als een boormachine van 800 watt. 

Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer.

Meer vermogen meer gebruik van elektrische energie. 

Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.

Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.

Slide 8 - Tekstslide

Vermogen berekenen

Slide 9 - Tekstslide

Filmpje elektrisch vermogen

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 1

Slide 11 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 1

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 2

Slide 13 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 2

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 3

Slide 15 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 3

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 4

Slide 17 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 4

Slide 18 - Tekstslide

0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W

Slide 19 - Quizvraag

500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW

Slide 20 - Quizvraag

Bereken de totale weerstand in het schema hiernaast.
A
Rt = 50 Ω
B
Rt = 150 Ω
C
Rt = 0,03 Ω
D
Rt = 33,3 Ω

Slide 21 - Quizvraag

Hoe groter de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 22 - Quizvraag

Bereken de totale weerstand in het schema hiernaast.
A
Rt = 30 Ω
B
Rt = 0,07 Ω
C
Rt = 14,3 Ω
D
Rt = 70 Ω

Slide 23 - Quizvraag

Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de weerstand
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 24 - Quizvraag

Bereken de totale weerstand (vervangings- weerstand) van de schakeling hiernaast.
A
100 Ω
B
53,3 Ω
C
6,7 Ω
D
67,5 Ω

Slide 25 - Quizvraag

Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R

Slide 26 - Quizvraag

Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V

Slide 27 - Quizvraag

Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A

Slide 28 - Quizvraag

Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W

Slide 29 - Quizvraag

Energiegebruik
Energiegebruik = E in kWh

kWh = kilo Watt hour (uur)

oftewel

Het aantal 1000 Watt dat je per uur verbruikt

Slide 30 - Tekstslide

Kilowattuur-meter


Slide 31 - Tekstslide

E berekenen
E = P x t 

E = Energiegebruik in kWh

P = Energie (power) in Watt

t = tijd in uren

Slide 32 - Tekstslide

Energie = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1000W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energie = 1000 : 1.5 = 666.7 kWh
B
Energie = 1000 x 1.5 = 1500 kWh
C
Energie = 1 x 1.5 = 1.5 kWh
D
Energie = 1 x 1.30 = 1.3 kWh

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de eenheid van Energie
A
E
B
P
C
kWh
D
kW

Slide 34 - Quizvraag

E is het symbool voor?
A
Hoeveelheid energie
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen

Slide 35 - Quizvraag

Met welke eenheid meten we spanning
A
ampere
B
vermogen
C
volt
D
watt

Slide 36 - Quizvraag

I is het symbool voor?
A
Stroom sterkte
B
Spanning
C
Weerstand
D
Vermogen

Slide 37 - Quizvraag

Wat is Energie?
A
Een hardrock band uit Ijsland
B
Het vermogen om Arbeid te verrichten of te leveren.
C
Dat spul uit een batterij.

Slide 38 - Quizvraag

Hoe schrijf je het op de juiste manier op?
De stroomsterkte door een lampje is 2 ampère.
A
U = 2 A
B
P = 2 A
C
t = 2 A
D
I = 2 A

Slide 39 - Quizvraag

Energiekosten
Gemiddeld kost 1 kWh

€ 0,22

Slide 40 - Tekstslide

Een koelkast verbruikt per dag 0.6 kWh. Wat kost het om deze koelkast een heel jaar aan te laten staan. 1 kWh kost €0.25.
A
Kosten = 0.6kWh x €0.25 = €0.15
B
Kosten = 0.6kWh x €0.25 = €0.15 x 365 = €54,75
C
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40
D
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40 x 365 = €876

Slide 41 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met het rendement van een energie-omzetting?
A
Hoeveel winst je ermee maakt
B
Hoe zuinig het apparaat is
C
Hoeveel verlies aan energie er optreedt
D
Hoeveel procent nuttige energie het oplevert

Slide 42 - Quizvraag

Rendement
Het rendement geeft aan hoeveel procent van de toegevoerde energie voor een nutige energie soort gebruikt wordt.
Je berekent het met de formule

                                                              of

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Energie-stroomdiagrammen

Slide 45 - Tekstslide

Er zijn drie mogelijkheden om je energiegebruik duurzamer te maken:
  • De toegevoerde energiesoort  
              Gebruik een duurzame bron.
  • Het apparaat
               Kies een apparaat met een hoog rendement
                (bv. LED lamp)
  • Geleverde energie
                 Beperk je energie vraag.


Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met het rendement van een energie-omzetting?
A
Hoeveel winst je ermee maakt
B
Hoe zuinig het apparaat is
C
Hoeveel verlies aan energie er optreedt
D
Hoeveel procent nuttige energie het oplevert

Slide 49 - Quizvraag

Een zonnepaneel vangt zonlicht op en produceert 300 Watt aan elektrisch vermogen. 900 Watt van het zonlicht wordt niet omgezet in elektrische energie. Wat is het rendement?
A
25%
B
33%
C
300%
D
10%

Slide 50 - Quizvraag

Welke energieomzetting heb je in een zonnepaneel?
A
Elektrische energie in licht en warmte
B
Warmte in licht en elektrische energie
C
Licht in elektrische energie en warmte
D
Licht in chemische energie en elektrische energie

Slide 51 - Quizvraag