4.2 Wat levert het op?

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 102 en open je schrift voor een opdracht.




1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 102 en open je schrift voor een opdracht.




Slide 1 - Tekstslide

Dit gaan we doen deze les
  1. Bijkletsen over de vakantie
  2. Uitleg par. 4.2 - deel 1
  3. Zelfstandig werken
  4. Herhalen deze les

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen vorige les
  1. Wat is produceren?
  2. Hoe zorgen bedrijven in de bedrijfskolom voor toegevoegde waarde?
  3. Wat zijn productiekosten?
  4. Wat is een kostprijs?
  5. Welke productiesectoren zijn er?


Slide 3 - Tekstslide

In deze les leer je de 
volgende leerdoelen:

  1. Je weet wat een ondernemer is
  2. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is
  3. Je weet wat concurrenten zijn
  4. Je kunt winst berekenen
  5. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent.

Slide 4 - Tekstslide

Je eigen bedrijf
Een ondernemer is iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient.
Sommige ondernemers werken in hun eentje. Andere hebben personeel in dienst.

Wat zijn voor- en nadelen van een eigen bedrijf hebben?
Stap 1: Maak opgave 18 t/m 20 blz. 102
Stap 2: Maak opgave 8 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


timer
3:00

Slide 5 - Tekstslide

Waarmee kun je 
produceren?
Alles wat je nodig hebt om te produceren, kun je indelen in drie productiefactoren:

  • Natuur: alles wat de natuur levert.
  • Arbeid: al het werk dat mensen doen.
  • Kapitaal: geld waarmee je hulpmiddelen koopt die nodig
     zijn om te kunnen produceren. Bijvoorbeeld gereedschappen, 
     gebouwen, machines, enz. Je noemt deze hulpmiddelen kapitaalgoederen.

Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen heet investeren.
Een ondernemer investeert om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren.



Stap 1: Maak opgave 21 t/m 24 blz. 103
Stap 2: Maak opgave 8 tm 10 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


timer
5:00

Slide 6 - Tekstslide

Bij wie koop je het?

Er zijn meer bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren. Die bedrijven zijn elkaars concurrenten.


Stap 1: Maak opgave 25 t/m 27 blz. 104
Stap 2: Maak opgave 8 t/m 11 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Welkom, wat fijn dat jullie er zijn!

Bij binnenkomst
Stap 1: Jas uit op de gang & mobiel in de telefoontas bij het juiste           
             nummer.
Stap 2: Eten/drinken weg & kauwgom/lolly uit.
Stap 3: Open je boek op blz. 104 en open je schrift voor een opdracht.




Slide 8 - Tekstslide

Dit gaan we doen deze les
  1. Bijkletsen over de vakantie
  2. Uitleg par. 4.2 - deel 2
  3. Zelfstandig werken
  4. Herhalen deze les
Let op: binnenkort PW
Leren: 4.1,4.2,4.4 & 5.1
TH2B - ma 27 mei
TH2D - ma 27 mei
TH2E - di 28 mei

Slide 9 - Tekstslide

In deze les leer je de 
volgende leerdoelen:

  1. Je weet wat een ondernemer is
  2. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is
  3. Je weet wat concurrenten zijn
  4. Je kunt winst berekenen
  5. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent.

Slide 10 - Tekstslide

Winst berekenen
Winst = opbrengsten – kosten

Voorbeeld
Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht. De kosten waren in totaal € 165. 

Hoeveel bedraagt zijn winst?


timer
5:00
Stap 1: Maak opgave 28 t/m 30 blz. 104-105
Stap 2: Maak opgave 8 t/m 12 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


timer
6:00

Slide 11 - Tekstslide

Soms gaat het mis
Als ondernemer ontvang je geld door goederen of diensten te verkopen. Dat is je opbrengst. Dat geld gebruik je om alle kosten te betalen. Wat overblijft is de winst.

Soms zijn de kosten meer dan de opbrengsten. Dan heb je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden
 niet meer kan betalen, gaat het failliet.


timer
5:00
Stap 1: Maak opgave 31 t/m 33 blz. 105
Stap 2: Maak opgave 8 t/m 13 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


Slide 12 - Tekstslide

Winst berekenen
Winst = opbrengsten – kosten
Voorbeeld
Sem heeft voor €275 aan frisdrank verkocht. De kosten waren in totaal 
€165. De winst bedraagt  €275  -  €165 =  €110.
 
Soms zijn de kosten meer dan de opbrengsten. Dan heb je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden
niet meer kan betalen, gaat het failliet.


timer
5:00
Stap 1: Maak opgave 28 t/m 33 blz. 104-105
Stap 2: Maak opgave 8 t/m 12 op blz.120
Stap 3: Maak opgave 1 t/m 7 op blz.120


timer
8:00

Slide 13 - Tekstslide

Herhalen deze les

  1. Wat is een ondernemer?
  2. Wat is investeren?
  3. Welke drie productiefactoren zijn er?
  4. Hoe bereken je de winst?
  5. Wanneer maakt een bedrijf verlies?
  6. Wat betekent failliet?

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Stap 1: maken opgave 29 t/m 38 op blz. 82-84.
Stap 2: maken opgave 39 t/m 42 op blz. 82-84.
Stap 3: maken opgave 16 t/m 20 op blz. 91.


Stap 1 & 2 is huiswerk!






timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide