Herhaling Th 1 Inleiding Biologie

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Welke celorganellen komen wel voor bij de plantaardige cel maar niet bij een dierlijke cel?

Slide 3 - Open vraag

Organel 2 speelt een belangrijke rol bij het vrijmaken van energie. Daartoe worden een organische stof en een anorganische stof uit het cytoplasma in het organel opgenomen.
Welke van de stoffen koolstofdioxide, water en zuurstof is de opgenomen anorganische stof?
A
zuurstof
B
water
C
koolstofdioxide

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Het proces waarbij eiwitten gemaakt worden op basis van de informatie op het DNA. In een proces dat transcriptie heet wordt er van het DNA een kopie gemaakt, het m-RNA. Op basis van de genetische code op het m-RNA wordt er in het cytoplasma met behulp van de ribosomen een eiwit geproduceerd. De productie van het eiwit noemen we translatie.

Slide 6 - Tekstslide

Zet de volgende letters (met omschrijving) in de juiste volgorde om eiwitsynthese te krijgen:
A Vorming uiteindelijke eiwit
B Via kernporiën naar ER
C RIBOSOMEN op RER vertalen DNA-kopie naar eiwit
D Blaasjes snoeren af gaan naar GOLGI SYSTEEM
E DNA wordt gekopieerd in CELKERN
F Blaasjes snoeren af  in de cel = LYSOSOMEN met enzymen / buiten de cel = exocytose

Slide 7 - Open vraag

Op welke plaats in een cel van een aardappelplant wordt het eiwit gevormd?

A
in de kern
B
in de mitochondriën
C
in het cytoplasma, aan de mitochondriën
D
in het cytoplasma, aan de ribosomen

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Celmembraan:
De celmembraan is de buitenste begrenzing van de levende cel. Alle stoffen die de cel in moeten, of de cel uit moeten, moeten door het membraan.
Het membraan selecteert welke stoffen door erdoor mogen en welke stoffen niet. het membraan is dus selectief doorlaatbaar of semi-permeabel.

Slide 10 - Tekstslide

De celmembraan is hoofdzakelijk opgebouwd uit fosfolipiden. Fosfolipiden bestaan uit een hydrofiele kop en hydrofobe staartjes. In de waterige omgeving van de cel formeren de fosfolipiden zich zodanig dat de hydrofobe staartjes tegen elkaar aanliggen, weg van het water. De hydrofiele kopjes zitten aan de buitenkant, lekker in het waterige milieu van de cel. Op basis van de eigenschappen van de fosfolipiden wordt de membraan opgebouwd uit een dubbellaag fosfolipiden. De celmembraan is geen vast vlies. Er zit beweging in, de membraan kan golven. Vergelijk de membraan van de cel met een boterhamzakje gevuld met water

Slide 11 - Tekstslide

In de membraan zitten ook vele eiwitten. Deze eiwitten worden door de cel zelf geproduceerd door de ribosomen het endoplasmatisch reticulum en het golgisysteem. Het golgisysteem geeft de membraaneiwitten de eindbestemming. Eiwitten die in de membraan van de cel terecht moeten komen worden door het golgisysteem op een aparte manier verpakt. Niet in een transportblaasje, maar in de membraan van het transportblaasje.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Het maken van wakken is een nuttige maatregel als je het zuurstofgehalte in het water wilt verhogen.
Hoe heet het proces waardoor dan het zuurstofgehalte hoger wordt?

Slide 18 - Open vraag

Volgens Elaine Morgan zijn 'echte tranen' hypotonisch ten opzichte van de bloedvloeistof: het traanvocht heeft een lagere concentratie aan opgeloste deeltjes (een lagere osmotische waarde) dan de bloedvloeistof.
Om te testen of dit waar is, brengt een leerling een druppel bloed en een traan op een voorwerpglaasje met elkaar in contact.
Wat neemt hij onder de microscoop waar als Elaine Morgan gelijk heeft?
A
De rode bloedcellen blijven even groot.
B
De rode bloedcellen krimpen.
C
De rode bloedcellen zwellen.

Slide 19 - Quizvraag

De kleur van rode kool wordt veroorzaakt door een kleurstof in de vacuolen van de cellen.
Vier bladeren van een rode kool worden op de volgende wijzen behandeld.
Blad 1 wordt gelegd in een 5 % glucose-oplossing van 20 °C.
Blad 2 wordt gelegd in een 5% glucose-oplossing van 100 °C.
Blad 3 wordt gelegd in water van 20 °C.
Blad 4 wordt gelegd in water van 100 °C.
Na 30 minuten wordt de kleur van de vloeistof waarin elk blad zich bevindt, genoteerd.

Bij welk of bij welke van deze bladeren is de omringende vloeistof rood gekleurd?
A
alleen bij blad 4
B
bij de bladeren 1 en 2
C
bij de bladeren 1 en 3
D
bij de bladeren 2 en 4

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide