Herhaling grammatica Unit 2

UNIT 2

REVIEW


1 / 62
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 62 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

UNIT 2

REVIEW


Slide 1 - Tekstslide

Doelen
Vandaag herhalen we de grammatica van Unit 2:
- rangtelwoorden, dagen en maanden
- can / can't (kgt)
- klokkijken 
- much  / many (kgt)
- have got (kgt)

Slide 2 - Tekstslide

Gebruik Grammar:

1 vmbo-bk: Rangtelwoorden en Dagen en maanden blz. 147
1 vmbo - gth: first, second, third en Days, months and dates  blz. 137

Slide 3 - Tekstslide

What is the day after Wednesday?
A
Tuesday
B
Thursday
C
Friday
D
Monday

Slide 4 - Quizvraag

Welke dag komt na het weekend?
A
Monday
B
Tuesday
C
Sunday
D
Thursday

Slide 5 - Quizvraag

Yesterday was Monday, today is...
A
Thursday
B
Wednesday
C
Sunday
D
Tuesday

Slide 6 - Quizvraag

Maandag?
A
Monday
B
Tuesday
C
Friday
D
Saturday

Slide 7 - Quizvraag

donderdag
A
Monday
B
Tuesday
C
Wednesday
D
Thursday

Slide 8 - Quizvraag

1 januari
A
one January
B
oneth of January
C
the first of January
D
the one of January

Slide 9 - Quizvraag

20 februari
A
February the twentieth
B
the twenty of February
C
February the twenty

Slide 10 - Quizvraag

2 maart
A
March the twoth
B
March the second
C
March two
D
two March

Slide 11 - Quizvraag

5 mei
A
May five
B
the fiveth of May
C
five May
D
the fifth of May

Slide 12 - Quizvraag

31 december
A
the thirty-one of December
B
the thirtieth-one of December
C
December the thirty-first
D
December the thirty-one

Slide 13 - Quizvraag

10 oktober
Tekst
A
October ten
B
the ten of October
C
ten October
D
the tenth of October

Slide 14 - Quizvraag

Schrijf de datums voluit in het Engels:
vrijdag vier mei

Slide 15 - Open vraag

Schrijf de datums voluit in het Engels:
dinsdag twintig augustus

Slide 16 - Open vraag

Schrijf de datums voluit in het Engels:
donderdag 18 maart

Slide 17 - Open vraag

Schrijf de datums voluit in het Engels:
woensdag twee juli

Slide 18 - Open vraag

Schrijf de datums voluit in het Engels:
maandag drie september

Slide 19 - Open vraag

Gebruik Grammar:

1 vmbo - gth: can / can't + hele werkwoord blz. 137

Slide 20 - Tekstslide


Can: gebruiken om iets te kunnen doen.
Can't: gebruiken om iets niet te kunnen doen.



Voorbeelden:
I can play soccer. 
(Ik kan voetballen.)
She can't sing. 
(Zij kan niet zingen.)

Slide 21 - Tekstslide

Wat kan je goed doen? (Gebruik "can".)

Slide 22 - Open vraag

Wat kan je niet doen? (Gebruik "can't".)

Slide 23 - Open vraag

Zin afmaken met can / can't:
I ______ swim.

Slide 24 - Open vraag

Zin afmaken bevestigend:
I ______ swim.

Slide 25 - Open vraag

Zin afmaken met bevestigend:

She ______ play the piano.


Slide 26 - Open vraag

Zin afmaken met ontkennend:

They ______ speak Spanish.


Slide 27 - Open vraag

Gebruik Grammar:
1 vmbo-bk : klokkijken blz. 148
1 vmbo - gth: the time blz. 138

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Hoe zeggen ze 'over' in het Engels?

Slide 30 - Open vraag

Hoe zeggen ze 'voor' in het Engels?

Slide 31 - Open vraag


A
Two o'clock
B
Two hour
C
A two o'clock
D
Two'oclock

Slide 32 - Quizvraag

What time is it?

A
Ten past half nine
B
Twenty past nine
C
Forty past nine
D
Twenty to nine

Slide 33 - Quizvraag

Hoe laat is het?
12:08
A
It's eight past twelve
B
It's aight past twelve
C
It's eight to twelve
D
It's aight to twelve

Slide 34 - Quizvraag

Hoe laat is het?
8:15
A
It's a quarter to eight.
B
It's a quarter past eight.
C
It's quarter to eight.
D
It's quarter past eight.

Slide 35 - Quizvraag

Hoe laat is het?
19:17
A
It's seventeen past seven
B
It's seventeen to seven
C
It's thirteen to half eight.
D
It's thirteen past half eight.

Slide 36 - Quizvraag

Hoe laat is het?
14:30
A
It's half past three
B
It's thirty-two
C
It's half past two
D
It's three thirty

Slide 37 - Quizvraag


A
It's ten past half nine
B
It's twenty past nine
C
It's forty past eight
D
It's twenty to nine

Slide 38 - Quizvraag

Type het netjes uit (It's ervoor en cijfers als getallen uittypen)
Het is negen uur.

Slide 39 - Open vraag


What time is it?
A
Half nine
B
Half to ten
C
Half ten
D
Half past nine

Slide 40 - Quizvraag

Hoe laat is het?
Het is kwart voor vier.

Slide 41 - Open vraag


What time is it?
A
six o'clock
B
six clock
C
six hour
D
six hours

Slide 42 - Quizvraag

Hoe laat is het?
7:10

Slide 43 - Open vraag

Hoe laat is het?
4:20
A
Ten to half four
B
Twenty past four
C
Forty to four
D
Twenty to four

Slide 44 - Quizvraag

Hoe laat is het?
10:35

Slide 45 - Open vraag

Gebruik Grammar:

1 vmbo - gth: much / many blz. 139

Slide 46 - Tekstslide

Many: gebruik je met telbare zelfstandige naamwoorden (things you can count).
Voorbeeld:

How many apples do you have? (Hoeveel appels heb je?)
I don’t have many friends. (Ik heb niet veel vrienden.)
Much: gebruik je met ontelbare zelfstandige naamwoorden (things you cannot count).
Voorbeeld:

How much sugar do you want? (Hoeveel suiker wil je?)
I don’t drink much water. (Ik drink niet veel water.)

Slide 47 - Tekstslide

Telbaar of ontelbaar?
1. Books, 2. Milk, 3. Chairs, 4. Money, 5. Sand

Slide 48 - Open vraag

Vul in met "much" of "many":

How ______ apples are in the basket?
We don’t have ______ sugar left.
She has so ______ questions!
How ______ water do you drink every day?
There aren’t ______ chairs in the room.

Slide 49 - Open vraag

Telbaar
Ontelbaar

Slide 50 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen "much" en "many"?
Geef een voorbeeld van elk.

Slide 51 - Open vraag

How ______ rice do we need?
A
many
B
much

Slide 52 - Quizvraag

How ______ chairs are in the classroo
A
many
B
much

Slide 53 - Quizvraag

Gebruik Grammar:

1 vmbo - gth: have got blz. 139

Slide 54 - Tekstslide

Have got: gebruiken om bezit aan te geven.
I have got
You have got
He / she / it has got


We have got
You have got
They have got

Voorbeeld:
I have got a cat. 
(Ik heb een kat.)

She has got a bike. 
(Zij heeft een fiets.

Slide 55 - Tekstslide

I have got
You have got

He / she / it has got




We have got
You have got
They have got

I've got
You've got

He's / she's / it's got
 
shit-regel: alleen she, he en it krijgen een s!

We've got
You've got
They've got

Slide 56 - Tekstslide

Positief
I have got
You have got
He / she / it has got

We have got
You have got
They have got

Ontkennend
I haven't got
You haven't got
He / she / it hasn't got

We haven't got
You haven't got
They haven't got

Slide 57 - Tekstslide

Ik heb een beroemde vriend.

Slide 58 - Open vraag

Hij heeft een leuk boek.

Slide 59 - Open vraag

Wij hebben twee broers.

Slide 60 - Open vraag

Schrijf de verkorte vorm:
She has got a young dog.

Slide 61 - Open vraag

Schrijf ontkennend:
Wij hebben geen broers.

Slide 62 - Open vraag