ondergronds toets woordenschat

Toets woordenschat 
Ondergronds
Lees je vragen goed voordat je kiest

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Toets woordenschat 
Ondergronds
Lees je vragen goed voordat je kiest

Slide 1 - Tekstslide

1.Wat is een ander woord voor
steen geworden?
A
ijskoud
B
versteend
C
afgebroken
D
steenrijk

Slide 2 - Quizvraag

2.Wat is een ander woord voor:
metro
A
het gangenstelsel
B
het souterrain
C
onderaards
D
de ondergrondse

Slide 3 - Quizvraag

3. Wat is een ander woord voor:
delven
A
zuiveren
B
opgraven
C
lozen
D
overlopen

Slide 4 - Quizvraag

4. Wat is een archeoloog?
A
iemand die oude voorwerpen opgraaft en onderzoekt
B
iemand die veel interesse heeft voor gebouwen
C
iemand die afval afvoert
D
iemand die kapotte voorwerpen repareert

Slide 5 - Quizvraag

5. Wat is een gewelf
A
Een trein onder de grond
B
Een soort edelmetaal
C
Een gebogen plafond
D
Een versteend stuk hout.

Slide 6 - Quizvraag

6. Wat is steenkool?
A
Een edelmetaal
B
De verbrande resten van hout.
C
Een zwarte brandstof vanuit de grond
D
De weg van de ingang naar buiten

Slide 7 - Quizvraag

7. Wat is een gangenstelsel?
A
Gangen die met elkaar verbonden zijn.
B
De gang die dient als vluchtroute
C
De kelder onder het huis
D
De weg van de ingang naar buiten

Slide 8 - Quizvraag

8. maak de zin af...
Als je ergens afdaalt .............
A
ga je naar beneden
B
ga je op je hurken zitten
C
ga je naar de bovenste etage
D
ga je altijd met de lift

Slide 9 - Quizvraag

10. Maak de zin af.
Als je op straatniveau woont,...........
A
woon je op de eerste etage van een gebouw.
B
heb je geen huis.
C
moet je met een lift naar de voordeur.
D
woon je op de begane grond.

Slide 10 - Quizvraag

9. Maak de zin af .
Als je in de smurrie staat, sta je ....
A
op een container
B
in een onderaardse gang.
C
tussen vieze, kleverige stof.
D
in een dassenburcht.

Slide 11 - Quizvraag

11. Maak de zin af.
Met een schacht bedoel je .....
A
een gebogen plafond in een mijn.
B
een ruimte tussen twee onderaardse gangen.
C
een gegraven gang die recht naar beneden gaat.
D
de ondergrondse buizen voor afvalwater.

Slide 12 - Quizvraag

12. Maak de zin af.
Een beerput kun je het best vergelijken met ........
A
een wc.
B
een gewelf.
C
een afvoer.
D
een doorsnede.

Slide 13 - Quizvraag

13. Wat betekent de kruipruimte
A
Een soort lage kelder onder het huis.
B
De kamer waar kruipende dieren leven.
C
De ruimte op zolder om spullen op te bergen
D
De ruimte waar baby's en peuters spelen.

Slide 14 - Quizvraag

15. Wat betekent:
een souterrain?
A
Een eerste verdieping van een gebouw
B
Een kruipruimte onder een gebouw
C
Een verdieping die gelijk ligt met de straat.
D
Een verdieping onder de grond.

Slide 15 - Quizvraag

16. Waar gaat het bij
een delfstof
vooral om?
A
Dat je de stof gemakkelijk kan lozen.
B
Dat de stof overtollig is.
C
Dat je de stof opgraaft.
D
Dat de stof kleverig is.

Slide 16 - Quizvraag

14. Wat betekent iets
grondig
onderzoeken ?
A
Dat het onderzoek nogal slordig is.
B
Dat het onderzoek heel precies gebeurt.
C
Dat het een onderzoek van de bodem is.
D
Dat het onderzoek niet nodig is.

Slide 17 - Quizvraag

15. Wat betekent:
een souterrain?
A
Een eerste verdieping van een gebouw.
B
Een kruipruimte onder een gebouw.
C
Een verdieping die gelijk ligt met de straat.
D
Een verdieping onder de grond.

Slide 18 - Quizvraag

16. Waar gaat het bij
een delfstof
vooral om?
A
Dat je de stof makkelijk kan lozen.
B
Dat de stof overtollig is.
C
Dat je de stof opgraaft.
D
Dat de stof kleverig is.

Slide 19 - Quizvraag

17. Waar gaat het bij
een vluchtroute
vooral om?
A
Dat je bij de uitgang betalen moet.
B
Dat de deur op slot zit.
C
Dat je snel naar buiten kunt.
D
Dat je er snel door naar binnen kunt.

Slide 20 - Quizvraag

18. Wat is het tegengestelde van
verontreinigd?
A
vervuild
B
opgegraven
C
overgelopen
D
schoongemaakt

Slide 21 - Quizvraag

19. Wat is het tegengestelde van
overtollig?

A
te veel
B
te groot
C
te klein
D
te weinig

Slide 22 - Quizvraag

20. Wat past het beste bij het woord:
doorsnede
A
de binnenkant
B
de bak
C
de boog
D
de lengte

Slide 23 - Quizvraag

21. wat past het beste bij het woord
muf ?
A
vuil
B
kleverig
C
niet fris
D
niet diep

Slide 24 - Quizvraag

22. Wat past he beste bij het woord:
edelmetaal?
A
versteend
B
kostbaar
C
grondig
D
gezuiverd

Slide 25 - Quizvraag

23. wat is geen voorbeeld van
afvalwater?
A
Water dat uit de kraan stroomt.
B
Water waarmee je iets afgewassen hebt.
C
Water waarmee je gedoucht hebt.
D
Water dat je gebruikt hebt om eieren te koken.

Slide 26 - Quizvraag

24. Wat noem je geen
fossiel?
A
Resten van huizen uit de oertijd.
B
Overblijselen van zeedieren uit de oertijd.
C
Resten van dieren die in de oertijd op het land leefde.
D
Overblijfselen van planten uit de oertijd.

Slide 27 - Quizvraag

25. welk woord hoort hier niet bij?
A
de neerslag
B
het hemelwater
C
de regenbui
D
het grondwater

Slide 28 - Quizvraag

26. Welk woord hoort er niet bij?
A
het riool
B
de ondergrondse
C
de begane grond
D
het souterrain

Slide 29 - Quizvraag

27. welk woord hoort er niet bij?
A
de mijn
B
de schacht
C
de mijnwerker
D
het riool

Slide 30 - Quizvraag

28. welk woord hoort er niet bij
A
de container
B
de drek
C
de smurrie
D
de viezigheid

Slide 31 - Quizvraag

29, Welk woord hoort er niet bij?
A
het riool
B
het waterpeil
C
lozen
D
de afvoer

Slide 32 - Quizvraag

30. welk woord hoort er niet bij?
A
de delfstof
B
het gangenstelsel
C
opgraven
D
de dassenburcht

Slide 33 - Quizvraag