Herhaling grammatica brugklas

Waar werken we naar toe?
Podcast in duo -> 6 februari inleveren (vragen?)
Grammaticatoets in toetsweek maart

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Waar werken we naar toe?
Podcast in duo -> 6 februari inleveren (vragen?)
Grammaticatoets in toetsweek maart

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica 
brugklas
ZN, LW, BN, WW, VZ
OW
PV
WG/NG
LV
MV

Slide 2 - Tekstslide

Lesplan
  • We gaan stap voor stap alle theorie van grammatica uit de brugklas herhalen
  • Daarna gaan jullie hiermee oefenen

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten
Je moet de volgende woordsoorten kunnen benoemen: 
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Voorzetsel
Bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
Woord dat dingen beschrijft. Je kunt het in het meervoud zetten of verkleinen.
Een woord dat iets zegt over de positie van het een ten opzichte van het ander, of  een betekenis die iets met tijd te maken heeft.
Beschrijft een eigenschap of toestand van een zn.
Een woord dat een handeling beschrijft.

Slide 5 - Sleepvraag

In mijn kamer staat een groot bed.
bed =
A
zn
B
vz
C
bn
D
ww

Slide 6 - Quizvraag

Ik had een saaie dag.
saaie =
A
zn
B
lw
C
bn
D
ww

Slide 7 - Quizvraag

Morgen fietsen we samen naar school.
fietsen =
A
zn
B
lw
C
bn
D
ww

Slide 8 - Quizvraag

Daarna zet ik mijn fiets in het fietsenhok.
Daarna, in =
A
zn
B
vz
C
bn
D
ww

Slide 9 - Quizvraag

Mijn moeder was gisteren erg bezorgd.
bezorgd =
A
zn
B
lw
C
bn
D
ww

Slide 10 - Quizvraag

Persoonsvorm
Een bijzonder werkwoord in de zin is de persoonsvorm. 
De persoonsvorm kan in het enkelvoud of in het meervoud staan. 
Je kunt de persoonsvorm vinden door de zin van enkelvoud in het meervoud te zetten of andersom. Of door de zin van de TT naar de VT te zetten, of andersom.

Slide 11 - Tekstslide

Ik fiets elke dag naar school.
Wat is de persoonsvorm?
A
ik
B
fiets
C
elke dag
D
school

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben gisteren naar school gefietst.
Wat is de persoonsvorm?
A
Ik
B
ben
C
gisteren
D
gefietst

Slide 13 - Quizvraag

Congruentie
De persoonsvorm staat altijd in dezelfde vorm als het onderwerp. Dat heet congruentie

Dus als het onderwerp meervoud is, moet de persoonsvorm ook in het meervoud.

Slide 14 - Tekstslide

Joop en Ina fietsen elke dag samen naar school.
Is deze zin congruent?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quizvraag

De groep kinderen fietsen elke dag naar school.
Is deze zin congruent?
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quizvraag

Zelfstandig en hulpwerkwoord
Het werkwoord dat het belangrijkste is in de zin en de handeling aangeeft, is het zelfstandig werkwoord
Jan bakt brood
Jan heeft brood gebakken.
In sommige werkwoordstijden komt er dan een hulpwerkwoord bij. Dit kun je altijd weglaten in de zin, zodat het zelfstandig werkwoord overbijft.

Slide 17 - Tekstslide

Ik ben vandaag naar school gefietst.

A
ben = hww gefietst = zww
B
ben = zww gefietst = hww
C
ben = hww gefietst = hww
D
ben = zww gefietst = zww

Slide 18 - Quizvraag

Joris heeft me vanmorgen een lekker ontbijt gebracht.
A
heeft = zww gebracht = hww
B
heeft = hww gebracht = zww
C
heeft = hww gebracht = hww
D
heeft = zww gebracht = zww

Slide 19 - Quizvraag

Twee soorten zinnen
In alle talen bestaan twee soorten zinnen:
  • Zinnen waarin iets of iemand iets doet of een handeling verricht
  • Zinnen waarin iemand of iets iets is of een eigenschap of toestand heeft. 

Slide 20 - Tekstslide

Zinnen waarin iets of iemand iets doet of een handeling verricht, hebben een
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Zinnen waarin iemand of iets iets is of een eigenschap of toestand heeft, hebben een
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Mijn vader is altijd heel lief voor mij geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quizvraag

Hij heeft gisteren nog een nieuwe fiets voor mij gekocht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Koppelwerkwoord
Een naamwoordelijk gezegde heeft een koppelwerkwoord en soms een hulpwerkwoord.
Het koppelwerkwoord koppelt een eigenschap aan het onderwerp. 
Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft dus geen zelfstandig werkwoord!


Slide 25 - Tekstslide

Hij is 14 jaar geworden.
Wat is het koppelwerkwoord?
A
Is
B
geworden

Slide 26 - Quizvraag

Hij is altijd heel lief geweest.
Wat is het koppelwerkwoord?
A
is
B
geweest

Slide 27 - Quizvraag

Rollen in de zin
Het werkwoord bepaalt welke rollen er zijn in een zin. 
Eenplaatswerkwoorden vragen alleen een onderwerp: ik fiets.
Tweeplaatswerkwoorden vragen een onderwerp en lijdend voorwerp: Ik koop bloemen.
Drieplaatswerkwoorden vragen een onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp: ik geef bloemen aan mijn zusje.

Slide 28 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp ondergaat de handeling. 
Ik aai de hond
Ik koop een bos bloemen
Ik maak een mooie tekening

Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft geen handeling en dus nooit een lijdend voorwerp!

Slide 29 - Tekstslide

Ik heb voor Chantal een nieuw boek gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
Chantal
C
een nieuw boek
D
gekocht

Slide 30 - Quizvraag

Ik geef morgen een nieuwe paraplu aan mijn moeder.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
morgen
C
een nieuwe paraplu
D
aan mijn moeder

Slide 31 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp werkt mee aan de handeling.
Bij een meewerkend voorwerp is er vaak ook een lijdend voorwerp (niet altijd, bijv: Dat lijkt mij niet leuk).
Een meewerkend voorwerp begint vaak met aan of voor. Als dat niet in de zin staat, kun je het in gedachten toevoegen.
  • Ik koop een bos bloemen voor mijn moeder.
  • Ik geef mijn moeder een bos bloemen.

Slide 32 - Tekstslide

Ik vraag de docent om een antwoordenboekje.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
vraag
C
de docent
D
om een antwoordenboekje

Slide 33 - Quizvraag

Piet zingt een liedje voor zijn opa.
Voor zijn opa =
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quizvraag

Janneke geeft alle kinderen uit de straat snoepjes.
Alle kinderen =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 35 - Quizvraag