Verken de Wereld van Voornaamwoorden

Verken de Wereld van Voornaamwoorden
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Verken de Wereld van Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je de verschillende soorten voornaamwoorden benoemen en herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Welke voornaamwoorden ken je al?

Slide 3 - Woordweb

Persoonlijke Voornaamwoorden
Verwijzen naar specifieke personen of dingen. 
Voorbeelden: ik, jij, hij, zij, wij.

Ben ik nou zo slim, of zijn jullie nou zo dom?

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijke Voornaamwoorden
Duiden eigendom aan. 
Voorbeelden: mijn, jouw, zijn, haar, ons.

Onze hond kan allerlei kunstjes.

Slide 5 - Tekstslide

Wederkerende Voornaamwoorden
Worden gebruikt met wederkerende werkwoorden. Voorbeelden: me, je, zich.

Ik heb me niet gerealiseerd dat het al zo laat was.

Slide 6 - Tekstslide

Wederkerige Voornaamwoorden
Het geeft aan dat twee of meer personen een handeling wederzijds uitvoeren. 
Voorbeelden: elkaar, mekaar of elkander.

We hebben elkaar net gemist.

Slide 7 - Tekstslide

Aanwijzende Voornaamwoorden
Duiden iets specifieks aan. 
Voorbeelden: deze, die, dit, dat.

Ik wil die fiets met dat mandje

Slide 8 - Tekstslide

Vragende Voornaamwoorden
Worden gebruikt om vragen te stellen. 
Voorbeelden: wie, wat, welke.

Welke boeken zullen we meenemen

Slide 9 - Tekstslide

Onbepaalde Voornaamwoorden
Verwijzen naar iets vaags. 
Voorbeelden: iemand, niemand, iets, alles.

Iedereen kreeg een cadeautje.

Slide 10 - Tekstslide

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 11 - Open vraag

Persoonlijke Voornaamwoorden
Bezittelijke Voornaamwoorden
Wederkerende Voornaamwoorden
Wederkerige Voornaamwoorden
Aanwijzende Voornaamwoorden
Vragende Voornaamwoorden
Onbepaalde Voornaamwoorden
jij
elkaar
zijn
welke
me
iets
deze

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?
"Hij eet een appel."
A
eet
B
appel
C
hij
D
een

Slide 13 - Quizvraag

Vul het bezittelijk voornaamwoord in:
"Dat is ___ jas" (de jas is van mij)

Slide 14 - Open vraag

Welk woord is een aanwijzend voornaamwoord?
"Die stoel staat in de weg
A
stoel
B
die
C
staat
D
in

Slide 15 - Quizvraag

Welk voornaamwoord hoort in de zin?
"Wij helpen _____ met het huiswerk."
A
elkaar
B
zich
C
mij
D
wat

Slide 16 - Quizvraag