Antw3.2

18 De producent moet aan de ene kant zijn kosten terugverdienen en winst maken. Als hij de prijs te hoog stelt, zal de consument een ander, goedkoper, merk kopen.

19 De producent heeft al een groot aantal kosten gehad. Als hij niet begint met de verkoop zal hij deze kosten als verlies moeten accepteren. Hij gaat ervan uit de kosten in de loop van de komende tijd terug te verdienen.

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

18 De producent moet aan de ene kant zijn kosten terugverdienen en winst maken. Als hij de prijs te hoog stelt, zal de consument een ander, goedkoper, merk kopen.

19 De producent heeft al een groot aantal kosten gehad. Als hij niet begint met de verkoop zal hij deze kosten als verlies moeten accepteren. Hij gaat ervan uit de kosten in de loop van de komende tijd terug te verdienen.

Slide 1 - Tekstslide

20 a Als de prijs stijgt, zijn er steeds meer producenten die een smartphone met winst kunnen verkopen en zullen dus meer producenten een smartphone aanbieden.
Geen producent is in staat om een smartphone voor de prijs van € 50,- te produceren.

Slide 2 - Tekstslide

21 a qa = 5p – 100; p = 300.
  qa = 5 × 300 – 100 = 1.400
b De minimale prijs ontstaat bij qa = 1;
  1 = 5p – 100; –5p = –101; p = 101 ÷ 5 = 20,2.
  De minimumprijs is € 20,20

Slide 3 - Tekstslide

22 Een auto. –1.000 betekent dat de producent minimaal € 1.000 voor 0,2 producten (= € 5.000 per product) wil terugverdienen. Dit bedrag geldt alleen voor een auto. Voor een blik soep en voor een televisie is dit bedrag te hoog.

23 Om b uit te rekenen, moet je de twee genoemde getallen invullen in de functie: 
  350 = 0,4 × 1.000 – b; 350 = 400 – b; - 50 = -b; b = 50

Slide 4 - Tekstslide

24 a De prijs als qa = 0:
  qa = 0,8p – 40; 0 = 0,8p – 40; –0,8p = –40;
  p = 40 ÷ 0,8 = 50
  Punt 2, bijvoorbeeld p = 100
  qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 100 – 40 = 40 

 b De aangeboden hoeveelheid bij p = 40:
  qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 40 – 40; qa = 32 – 40 = –8.
  Bij een prijs van € 40 worden er geen producten 
  aangeboden.   

Slide 5 - Tekstslide

25 a De prijs als qa = 0:
  qa = 0,2p – 80; 0 = 0,2p – 80; –0,2p = –80;
  p = 80 ÷ 0,2 = 400
  Punt 2, bijvoorbeeld p = 1.000
  qa = 0,2p – 80; qa = 0,2 × 1.000 – 80 = 120

b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: 
De kosten stijgen, daarom is het bedrag dat minimaal terugverdiend moet gestegen van € 40,- naar € 80,-.

Slide 6 - Tekstslide

26a Producenten kunnen, door de gemaakte kosten, het artikel niet aanbieden onder een prijs van € 10.
b b = -20
c a =  2. Als de prijs met 1 euro stijgt is de aanbieder bereid om 2 producten meer te verkopen.

27 Er is erg weinig vraag naar machines. Om te kunnen blijven bestaan zullen aanbieders hun machines tegen een lagere prijs aanbieden. De aanbodlijn schuift dus naar rechts. De prijs daalt door de verlaging van de loonkosten.

Slide 7 - Tekstslide

28 a Het pellen van garnalen wordt goedkoper, daardoor daalt de kostprijs van gepelde garnalen.
b Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
  - de loonkosten
  - de mate waarin de zee is leeggevist

Slide 8 - Tekstslide

29 Schaalvoordelen wil zeggen dat een producent door op grotere schaal te produceren zijn (vaste) kosten per product kan verlagen. Hierdoor kunnen producenten hun producten goedkoper aanbieden.

30 a € 350,-
b 800 stuks

Slide 9 - Tekstslide

31 qv = qa; 
–1p + 10 = 4p – 20;
 –5p = –30;      p = 30 ÷ 5 = 6
  
  p invullen in qv:
  qv = –1 × 6 + 10 = 4

  p invullen in qa:
  qa = 4 × 6 – 20 = 4

  
  

Slide 10 - Tekstslide

31 of
  qv = qa; –1p + 10 = 4p – 20;
  –5p = –30; p = 30 ÷ 5 = 6
  
  p invullen in qv:
  qv = –1 × 6 + 10 = 4
  
  p invullen in qa:
  qa = 4 × 6 – 20 = 4 

Slide 11 - Tekstslide

32 Let op: er zit een fout in de opgave. +30 moet zijn -30.
Oplossing bij b = -30
  qv = qa; –4p + 20 = 8p – 30
  - 12p = - 50
  p = 50 ÷ 12
  p = 4,17/ 4.16
  qv = -4 × 4,17 + 20 = 3,33 en qa = 8 x 4,17 (afgerond) -30 = 3,33

Slide 12 - Tekstslide

33 a De komkommers leveren zo weinig op dat ze door de producenten worden vernietigd.
b Aanbodoverschot. Er is te weinig vraag voor een groot aanbod, daarom wordt het aanbod vernietigd.

Slide 13 - Tekstslide

34 b - 20p + 1.000 = 20p – 100
  - 40p = - 1.100
  - p = - 1.100 ÷ 40 
  p = 27,5 eurocent
  q = -20 × 27,5 + 1.000 = -550 + 1.000 = 450  
 c De prijs is dan lager dan de evenwichtsprijs. De vraag is dan groter dan het aanbod. Er ontstaat een aanbodtekort.
 d Bijv. 30 eurocent per kilo. De boeren verdienen dan de kosten terug en maken ook nog een kleine winst. 

Slide 14 - Tekstslide

35 a Producenten proberen hun voorraden te verkopen. Door de overschotten aan olie zijn zij bereid hun prijs te verlagen. Het aanhouden van de reserves is duurder dan de olie voor een lagere prijs te verkopen.
b Het aanbod van olie neemt af. Bij een gelijkblijvende vraag zou je een stijging van de prijs verwachten.
c De evenwichtsprijs zal stijgen , als de vraag naar olie niet evenveel daalt als het aanbod van olie. 

Slide 15 - Tekstslide

36 a Er is een aanbodtekort. Het aanbod is kleiner dan de vraag.
b Het aanbod is kleiner dan de vraag. Daardoor stijgt de prijs.
c De aantallen geleverde tonnen aardappels is lager, maar de prijs per ton aardappels is hoger. De totale opbrengst bij een mislukte oogst kan gelijk zijn aan de totale opbrengst bij een normale oogst.


Slide 16 - Tekstslide