De vraag die je stelt om het meewerkend voorwerp te vinden, is:
Aan wie/voor wie + OW + WG + lv?
Leon geeft een cadeau aan Emma.
Aan wie of voor wie geeft (WG) Leon (OW) een cadeau (LV)?
Emma vertelt Leon een geheimpje.
Aan wie of voor wie vertelt (WG) Emma (OW) een geheimpje (LV)?