1mh taalverzorging grammatica

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Les 2: Het onderwerp


Lesdoel: Ik kan het onderwerp van een korte zin vinden.
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Les 2: Het onderwerp


Lesdoel: Ik kan het onderwerp van een korte zin vinden.

Slide 1 - Tekstslide

Voorkennis: op welke 2 manieren kun je de persoonsvorm vinden?

Slide 2 - Open vraag

Wat is de PV? De bange jongen hoorde een vreemd geluid op de zolder van het huis.
A
De bange jongen
B
geluid
C
hoorde
D
een vreemd geluid

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het onderwerp? De bange jongen hoorde een vreemd geluid op de zolder van het huis.
A
De bange jongen
B
een vreemd geluid
C
hoorde
D
de zolder

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide


Zinsdelen

= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde
- lijdend voorwerp
- ...

Woordsoorten

= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- voorzetsel
- ...

Slide 6 - Tekstslide

Theorie: het onderwerp
Bijna elke zin heeft een onderwerp (ow). Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.
Zo vind je de ow:
1) Zoek de PV + verdeel in zinsdelen. Stel de vraag: wie of wat + PV? = ow
2) Zoek de PV + verdeel in zinsdelen. Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of meervoud wordt enkelvoud. Het zinsdeel dat ook verandert = ow

Bv: Gisteren heeft mijn broer bij de slager worst gekocht.

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 2 + 3 op bladzijde 57 in je boek.
Klaar? Maak opdracht 4 + 5 blz. 57 in je boek = huiswerk
Met alles klaar?
Nieuw Nederlands online: De Brug (grammatica)


timer
10:00

Slide 8 - Tekstslide

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Hoofdstuk 3: Het werkwoordelijk gezegde

Lesdoel: Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een korte zin vinden.

Slide 9 - Tekstslide

Theorie: het werkwoordelijk gezegde
Stappenplan zinsdelen:
1. PV zoeken (vraagzin, eerste werkwoord)
2. Zin verdelen in zinsdelen met streepjes
3. OW zoeken (wie of wat + PV?)
4. WG zoeken (alle werkwoorden in de zin, INCLUSIEF de PV)
Soms is WG 1 werkwoord (PV), soms meerdere werkwoorden (PV + rest)
Let op: Splitsbare werkwoorden! De docent kijkt de toets na
PV = kijkt               WG = kijkt na

Slide 10 - Tekstslide

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Hoofdstuk 5: Het bijvoeglijk naamwoord

Lesdoel: Ik kan het bijvoeglijk naamwoord in een zin vinden. 

Slide 11 - Tekstslide

Eerst nakijken
Klassikaal nakijken oefenzinnen
Zelfstandig nakijken opdr. 3 - 4 - 5 - 6 blz. 85
Klaar? Ga alvast naar blz. 140 en lees de theorie + maak opdracht 1 !

Slide 12 - Tekstslide

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)

Welke?
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde

Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)

Welke?
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Wat kun je zeggen van een banaan?

Slide 14 - Woordweb

Theorie: het bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Zo vind je een BN:
- Een BN staat meestal voor het zelfstandig naamwoord: een mooie film
- Soms staat het BN achter het ZN: De film is mooi
- Een BN heeft vaak een korte vorm en een lange vorm (met -e): mooi - mooie
- Bij de meeste BN kun je de trappen van vergelijking gebruiken: gaaf - gaver- gaafst
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is:
zilveren oorbel, plastic emmer, houten tafel

Slide 15 - Tekstslide

Wat is 'een' in de zin: Na een lange vliegreis landde Mariska.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Wat is 'lange' in de zin: Na een lange vliegreis landde Mariska.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wat is 'vliegreis' in de zin: Na een lange vliegreis landde Mariska.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Wat is 'landde' in de zin: Na een lange vliegreis landde Mariska.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Wat is 'Mariska' in de zin: Na een lange vliegreis landde Mariska.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)

Welke?
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde

Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)

Welke?
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Tekstslide

Herhaling grammatica
1. Tijdens de vakantie belde de postbode tevergeefs aan bij de buren. 

2. Liever wilde Nelske bij haar vriendin blijven eten. 

3. Binnenkort voeren politieagenten fietscontroles uit. 

Slide 22 - Tekstslide

Herhaling grammatica
1. Elzahara kreeg een grote doos met Belgische bonbons.

2. Na een lange vliegreis landde Mariska in het warme Vietnam.

 

Slide 23 - Tekstslide

Extra oefenen
Nieuw Nederlands online: 
- H3 taalverzorging: werkwoordelijk gezegde
- H5 taalverzorging: bijvoeglijk naamwoord

Alles geoefend? 
Maak samenvatting theorie/ oefen extra op www.cambiumned.nl

Slide 24 - Tekstslide

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Hoofdstuk 4: Het lijdend voorwerp


Lesdoel: Ik kan het lijdend voorwerp in een zin vinden.

Slide 25 - Tekstslide

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)

Welke?
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde

Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)

Welke?
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
1. PV: Vraagzin maken --> werkwoord vooraan = de PV
2. OW: wie/wat + PV? = Onderwerp
3. WG: Alle werkwoorden in de zin (let op splitsbare werkwoorden!)
4. LV: Wie/wat + WG + OW? = LV
Bv: Tom leest een mooi boek in zijn vrije tijd.
LET OP: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Slide 27 - Tekstslide

Opdr. 1 blz. 112 - 113
1. Wij hebben een groot groentepakket van de buren gekregen.

2. Zondag hebben we nieuwe skates bij de skatebaan gevonden.

3. Deze week houdt een hogedrukgebied storingen op afstand.

Slide 28 - Tekstslide

Opdr. 1 blz. 112 - 113
4. In de vakantie ga ik graag vrienden van de basisschool opzoeken. 
5. Tijdens SAIL kun je op vijf plekken in Amsterdam bijzondere schepen bekijken. 
6. De grootouders van Max vieren morgen hun 50-jarige huwelijksfeest.

Slide 29 - Tekstslide

Aan de slag
1. Lezen leesboek: 20 minuten
Geen leesboek bij? Nieuw Nederlands blz. 180 en verder
2. Nakijken opdr. 2 + 3 + 4 blz. 113
3. Maken opdr. 5 blz. 113

HW: /

Slide 30 - Tekstslide

Opdr. 2 blz. 113
1. Op zaterdag koopt mijn vader altijd croissantjes bij de bakker. 

2. Met dit koude weer zitten we het liefst de hele dag in een onesie.

3. Archeologen hebben het graf van Nefertiti gevonden.


Slide 31 - Tekstslide

Opdr. 2 blz. 113
4. Op Facebook heeft Herma vandaag haar profielfoto gewijzigd. 

5. In januari organiseert de jachthaven Het Zwanengat een grote receptie voor al hun vrienden en bekenden. 

6. De backpacker heeft de Engelse kerk verlaten. 

Slide 32 - Tekstslide

Welkom!
Taalverzorging: grammatica
Hoofdstuk 6: het voorzetsel



Lesdoel: Ik kan een voorzetsel in een zin vinden.

Slide 33 - Tekstslide

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)

Welke?
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde
- lijdend voorwerp

Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)

Welke?
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel

Slide 34 - Tekstslide

Het voorzetsel
Voorzetsels (vz) zijn woorden die een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeven. Bv: achter, bij, door, gedurende, in ,naar, onder, om, op, tijdens, van, vanwege, voor, wegens.
--> Je gebruikt voorzetsels niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord (bv: de kast)
Zo herken je een voorzetsel:
- Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord  + zelfstandig naamwoord zetten.
- Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel.
Bv: Yolanda gaat naar de sportschool.

Slide 35 - Tekstslide

Het voorzetsel
Let op:
1. Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel.
Bv: houden van, besteden aan
2. Let op bij scheidbare werkwoorden. Het woordje dat bij het werkwoord staat, is geen voorzetsel!

Bv: De trainer legt de wedstrijdopstelling uit.

Slide 36 - Tekstslide

Aan de slag!
1. Theorie: het voorzetsel
2. Maak opdr. 1 t/m 6 blz. 168 - 169
3. Klaar? Maak opdr. 7 t/m 9 op Nieuw Nederlands online - H6 voorzetsels

HW: Afmaken opdr. 1 t/m 6 blz. 168 - 169

Slide 37 - Tekstslide