Herhaling taalverzorging

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Het spiekbriefje
  • Korte uitleg
  • Opdrachten maken
  • Evaluatie
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesopbouw
  • 10 min. Zs lezen
  • Lesdoelen bespreken
  • Het spiekbriefje
  • Korte uitleg
  • Opdrachten maken
  • Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

10 min. Zs

Lezen

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kunt de leestekens en hoofdletters correct gebruiken
  • Je kunt op de juiste manier citeren
  • Je kent de spellingsregels: TT+VT+VDW
  • Je kunt de spellingsregels uitleggenJe kunt woorden aan elkaar of los schrijven volgens de spellingsregels 
  • Je kent de 4 regels van aaneenschrijven:
    1. werkwoorden die beginnen met na, op, over, uit 
    2. samenstellingen met twee of meer znw
    3. samengestelde aardrijkskundige namen
    4. getallen tot en met duizend 
  • Je kunt samenstellingen maken
  • Je kunt tussenletters 'correct' gebruiken

Slide 3 - Tekstslide

Het spiekbriefje
  • Maak de opdrachten
  • Wat vind  je lastig?
  • Lees de theorie door
  • Schrijf de theorie + een voorbeeld op = hét spiekbriefje

  • Let op: je mag opschrijven wat je wilt
    vb. Spelling TT: lopen vb. hij loopt -> hij wordt
timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg

Alle opdrachten nogmaals uitleggen


of


Aan de slag met de opdrachten


Jullie mogen kiezen!!!!!

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg

Citeren

Je neemt letterlijk over wat iemand zegt

stap 1: dubbele punt
stap 2: aanhalingsteken

stap 3: hoofdletter

stap 4: leesteken

stap 5: aanhalingsteken

vb. Mees riep: 'Kijk uit voor die fietser!'

Slide 6 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd


- vul altijd het werkwoord 'lopen' in
- hoor je een -t dan schrijf je hem

- hoor je géén -t dan schrijf je het met een -d


loop         ik      loop

loop         jij      loopt

loopt   hij/zij   loopt

loop     het     loopt


Verleden tijd


  1.  Wat is de stam (-en)?
  2. Wat is de laatste letter?
  3. Zit de letter in 't exkofschip
    ja     -> +te                             nee -> +de


fietsen                  beantwoorden

fiets                        beantwoord

s                               d

ja -> +te                 nee->+de
fietste                     beantwoordde

 


Slide 7 - Tekstslide

Voltooide deelwoorden

ge-, be-, ver- woorden

1. Je maakt het woord langer
2. Hoor je een -d dan schrijf je een -d

     Hoor je een -t dan schrijf je een -t
3. Je schrijft vdw altijd zo kort mogelijk
(dus nooit -dt)

Slide 8 - Tekstslide

je schrijft woorden aan elkaar:
  • ww die beginnen met: na, op, over, uit

vb. de hond wordt uitgelaten

  • samenstelling van twee of meer znw

vb. de kassabon

  • samengestelde aardijkskundige namen

vb. Zuid-Brabant

  • getallen t/m duizend

vb. vijfhonderd

Slide 9 - Tekstslide

Tussenletter -en-


Het woord heeft alleen een meervoud op -en


vb. krant + bezorgen (kranten) krantenbezorger

kip + soep (kippen) kippensoep

Slide 10 - Tekstslide

Tussenletter -e-
  1. Er is er maar één
    vb. één koning -> Koninginnedag
    één zon -> zonneschijn
  2. Het eerste woord een versterkende betekenis heeft
    vb. beresterk/apetrots (eerste gedeelte kun je vervangen door héél)
  3. Het woord een meervoud heeft op -en EN -s
    vb. groente + soep (groenten/groentes) groentesoep

Slide 11 - Tekstslide

Tussenletter -s-


Deze kun je gewoon horen!
vb. jongen+broek -> jongensbroek

Slide 12 - Tekstslide

Formuleren: verwijswoorden

Verwijswoorden gebruik je om te verwijzen naar woorden die je eerder in de zin/tekst gebruikt heb.

Regels:
- de-woorden: verwijs met deze of die
vb. De opdracht die je nog moet maken

- het-woorden: verwijs met dit of dat
vb. Ik snap het probleem niet. Snap je dat niet?

Slide 13 - Tekstslide

Opdrachten


Maak de extra opdrachten

Slide 14 - Tekstslide

Evaluatie

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg: samengestelde zinnen

2 zinnen die samen 1 zin worden

er wordt altijd gebruik gemaakt van een verbindingswoord (omdat, want, doordat)


vb. Hij loopt naar huis. Zijn band is lek.

Hij loopt naar huis, omdat zijn band lek is. 

Slide 16 - Tekstslide

Persoonsvorm: zin vragend maken

Onderwerp: wie/wat + pv


Hij loopt naar huis.



1. PV: loopt (Loopt hij naar huis?)

2. OND: hij (wie loopt naar huis?

Hij loopt naar huis, omdat zijn band is lek.



zin 1: hij loopt naar huis

zin 2: zijn band is lek


zin 1: PV: loopt, OND: hij
zin 2: PV: is, OND: zijn band

Slide 17 - Tekstslide

Opdrachten


Maak opdracht 2+4+5 (blz. 105)



10 minuten!


Slide 18 - Tekstslide

Nakijken


Hfd. 3 opdracht 2+4+5


Hfd. 4 opdracht 2+3+4

Slide 19 - Tekstslide