SCC 2A7 Voornaamwoorden

Wat gaan we leren vandaag?
Aan het einde van de les weet je wat voornaamwoorden zijn.

Waarom leren we dit? Voornaamwoorden verwijzen naar iets. Het zorgt ervoor dat je een tekst makkelijker leest. 
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we leren vandaag?
Aan het einde van de les weet je wat voornaamwoorden zijn.

Waarom leren we dit? Voornaamwoorden verwijzen naar iets. Het zorgt ervoor dat je een tekst makkelijker leest. 

Slide 1 - Tekstslide

Geef enkele voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.

Slide 2 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar: mensen, dieren en dingen 

Voorbeelden: ik, mij, me, jij, jou, je, u, hij, hem, zij, ze, haar, het, wij, we, ons, jullie, zij, ze, hun en hen.


Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Je kunt een persoonlijk voornaamwoord in de plaats zetten van een naam.

Voorbeeld:
Hij geeft de gitaar aan mij   >  Johan geeft de gitaar aan Lieke
De drumstokjes zijn van jou  >  De drumstokjes zijn van Pieter




Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Verschil tussen HEN en HUN! 
Hen:
-   na een voorzetsel (ik geef het glas aan hen)
-   als LV (ik zie hen)

Hun:
-  als MV (ik geef hun het glas)
maaaar... ik geef het glas aan hen) 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord(en)? Ik ga na school met jou mee naar huis.

Slide 6 - Open vraag

Bezittelijk voornaamwoord
Het geeft een bezit aan  >  iets is van iemand

Voorbeelden: mijn, jouw, je , uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun

Slide 7 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Let op (spelling!): 
Dat is toch jouw schrift? (bezittelijk)
    * jouw is bez. vnw en dus met een w aan het eind!
Dat schrift is toch van jou? (persoonlijk)
   * jou is pers. vnw en dus zonder w aan het eind!

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord(en)?
Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken en voor straf ook hun kamer.

Slide 9 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan
Voorbeelden: die, deze, zo'n, dit, dat, zulk

Voorbeeld:

Dit kind met zo'n verrekijker zag die roofvogel over deze velden vliegen.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord(en)?
Ik heb dat boek Chatrooms gelezen, dat boek is geschreven door Helen Vreeswijk.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord(en)?
Deze boeken zijn erg mooi en waarschuwt veel jongens en meiden.

Slide 12 - Open vraag

Vragend voornaamwoord
Je vraagt naar iets of iemand
Staan vaak aan het begin van een vraagzin

Voorbeelden: wie, wat, welke, wiens, wat voor

hoe, waar, waarom, wanneer --> bijwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Verwijst naar het onderwerp van de zin zelf
-- komt alleen voor bij wederkerende werkwoorden! 

Ik schaam me, wij wassen ons, hij vergist zich

Slide 14 - Tekstslide

Wederkig voornaamwoord
Er is er maar één: elkaar

Wij vervelen elkaar
Kennen jullie elkaar?

Slide 15 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
verwijzen niet naar specifieke personen of zaken, maar hebben een algemene verwijzing

voorbeelden: alles, andere, elk, iemand, niemand, iets, niet, het

Slide 16 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Let op! 
'het' kan een lidwoord, persoonlijk of onbepaald voornaamwoord zijn
- het meisje (lw)
- het lijkt me logisch (persoonlijk vnw)
- het vriest (onbep. vnw)

Slide 17 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Een betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op (verwijst naar) een woord of een groepje woorden.

  • Dat wordt gebruikt bij het-woorden. 
  •  Die wordt gebruikt bij de-woorden.

andere voorbeelden: wie, wat, wiens, wier, welke, hetwelk 


Slide 18 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Voorbeelden:
  • Het boek dat ik van juf Melis heb gekregen. (dat verwijst naar het boek) 
  • De verhalen die ik voor Nederlands moest schrijven. (die verwijst naar de verhalen) 
  • Hij is iemand, wie ik zoiets nooit zou toevertrouwen. (wie verwijst naar een persoon)
  • Dat is alles, wat ik wilde zeggen. (wat verwijst naar een hele zin)

Slide 19 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
LET OP!!: De woorden die en dat kunnen zowel betrekkelijk voornaamwoord als aanwijzend voornaamwoord zijn. 

Een aanwijzend vnw. staat voor het zelfstandig naamwoord
 (die kast) 
het betrekkelijk vnw. staat achter het zelfstandig naamwoord
(de kast die)

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de volgende zin? De jongen die daar staat.

Slide 21 - Open vraag

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de volgende zin? Het verlegen meisje dat ik zag.

Slide 22 - Open vraag

Is die rode fiets niet van jou?
jou = ?
A
bez. vnw
B
pers. vnw
C
aanw. vnw

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel pers. vnw. staan er in de zin:
Wanneer ga je weer eens bij je oma op bezoek?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quizvraag

Sleep de onderstreepte woorden uit de zin naar het juiste voornaamwoord:
Wie heb jij vanmorgen die opdracht laten overschrijven?
pers. vnw.
vr. vnw.
aanw. vnw.
Wie
jij
die

Slide 25 - Sleepvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Ik schaam me
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft dat geleerd

Slide 26 - Quizvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 27 - Quizvraag

Wij verbazen ons over de hoge cijfers.
ons=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Dit is niet onze boom, maar hun boom.
onze=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.
het=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Zij geven elkaar een cadeau.
elkaar=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

Ik wil me natuurlijk niet met jullie zaken bemoeien.
me=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 32 - Quizvraag

Heb jij je dat wel eens afgevraagd?
je=
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Hij bracht ons naar dat feest.

Wat voor soort is het woord DAT?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 34 - Quizvraag

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Als iemand een medaille wint, ben jij het wel.
iemand=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 36 - Quizvraag