Grammatica 2k

Grammatica H5 en H6
                        Wat gaan we doen?
                            Grammatica herhalen
                           Grammatica oefenen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica H5 en H6
                        Wat gaan we doen?
                            Grammatica herhalen
                           Grammatica oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Welke onderdelen komen aan bod?

- Bijwoordelijke bepaling
- Vergelijken
- Lastige werkwoorden
- Meervouden
- Werkwoordspelling
- Schrijven zonder fouten


Slide 2 - Tekstslide

Welk onderdeel vind jij moeilijk?

Slide 3 - Open vraag

Bijwoordelijke bepaling
 - BWB vind je door te vragen: waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Hoe? Wanneer?
- BWB is datgene wat overblijft na pv, ow, gezegde, lv, mv.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het BWB in deze zin?
Door een ongeluk heeft Anouk vanmorgen haar arm gebroken.
A
Door een ongeluk, vanmorgen
B
Anouk, haar arm
C
Door een ongeluk, vanmorgen, Anouk
D
Niks

Slide 5 - Quizvraag

Maak zelf een zin met twee BWB's.

Slide 6 - Open vraag

Vergelijken
Stellende trap: groot (/)
Vergrotende trap: groter (-er) 
Overtreffende trap: grootst (-st)


Als (na stellende trap, herkennen aan even/zo)
Dan (na vergrotende trap)

Slide 7 - Tekstslide

Tess is groter ... Stijn
A
Dan
B
Als

Slide 8 - Quizvraag

Isa is net zo slim ... Jort.
A
Als
B
Dan

Slide 9 - Quizvraag

Lastige werkwoorden
De PV tt en het VD klinken hetzelfde, maar je schrijft ze anders.

1. VD heef altijd een hulpwerkwoord in de zin (zijn, hebben, worden).
2. Voltooid deelwoord is al voltooid: is al gebeurd.
3. Verlengproef


Slide 10 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
1. Is het een PV tt of een VD?

2. VD herken je aan een hulpwerkwoord en het is al gebeurd/voltooid.

2. Schrijf je het VD met een T of een D? Verlengproef. 

Slide 11 - Tekstslide

Ruud (overleggen) met haar vrienden.
A
Overlegd
B
Overlegt
C
Overlegdt

Slide 12 - Quizvraag

Jij hebt de vraag (beantwoorden).

A
Beantwoord
B
Beantwoort
C
Beantwoordt

Slide 13 - Quizvraag

Meervouden op -s en -'s
Meervouden op -s:
stickers, spelletjes

Meervouden op -'s:
als je het woord anders verkeerd uitspreekt en na -Y.
Ijslolly - Ijslolly's 
Echo - Echo's

Slide 14 - Tekstslide

Meervouden op -en en -ën
Meervouden op -en:
tenten, lampen
(Soms moet je iets veranderen: druif-druiven, kaas-kazen)

Meervouden op -ën:
bij woorden die eindigen op -ee of -ie.
Zee - zeeën, drie - drieën

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het meervoud van twee?
A
Twee's
B
Tweeën
C
Tweeen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meervoud van menu?
A
Menuën
B
Menus
C
Menu's

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meervoud van ijslolly?

Slide 18 - Open vraag

Werkwoordspelling (schema)
1. Gebruik de vraagproef of tijdproef om te zien of het werkwoord een persoonsvorm is.
2. Ga na of de persoonsvorm in de tegenwoordige of verleden tijd geschreven moet worden.
3. Gebruik de regels van de tegenwoordige tijd of verleden tijd uit het schema.
4. Als het werkwoord geen persoonsvorm is: verlengproef

Slide 19 - Tekstslide

Hoe spel je het volgende werkwoord?
Iris (verlengen) haar abonnement.
A
Verlengt
B
Verlengd
C
Verlengdt

Slide 20 - Quizvraag

Hoe spel je het werkwoord?
Iedereen was (verbazen) over de cijfers.
A
Verbaast
B
Verbaasd

Slide 21 - Quizvraag

Schrijven zonder fouten
1. Schrijf namen met hoofdletters
2. Gebruik de juiste verwijswoorden (deze, die, dit, dat)
3. Schema werkwoordspelling
4. Begin zin met hoofdletter, eindig met ./?/!
5. Zet een komma voor een voegwoord (behalve voor -en)
6. Zet een komma tussen twee persoonsvormen en tussen delen van een opsomming. 


Slide 22 - Tekstslide

Maak een zin met de volgende woorden: fleur, fietst, haar fiets, canisius.

Slide 23 - Open vraag

Maak een zin met de volgende woorden: job, dirk, frankrijk, die, want.

Slide 24 - Open vraag

Welk onderdeel vind jij het moeilijkst?
(BWB, vergelijken, lastige ww, ww spelling, schrijven zonder fouten)

Slide 25 - Open vraag

Met welk onderdeel ga jij nu oefenen?

Slide 26 - Open vraag