9.1 Industriële Revolutie t/m 9.4

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Voor/tegen want

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

1 Samenlevingen zijn als meer open of gesloten te typeren. Nederland wordt in het algemeen als een open samenleving beschouwd. 2p 1 Leg uit dat op grond van tekst 1 de Nederlandse samenleving op het gebied van onderwijskansen minder open lijkt dan vaak wordt verondersteld. Gebruik in je uitleg een verschil tussen meer gesloten en meer open samenlevingen.

Slide 7 - Open vraag

2 Leg met behulp van tekst 1 uit dat zowel nature-factoren als nurture- factoren een rol spelen in de kansen op schoolsucces.

Slide 8 - Open vraag

Er zijn verschillende factoren die de kans op schoolsucces beïnvloeden. Positietoewijzing en positieverwerving spelen hierbij een rol. Hieronder staan twee voorbeelden.
a voorschoolse opvang verplicht stellen voor kinderen met een taalachterstand
b kennis en vaardigheden van ouders om kinderen op een hoog niveau van onderwijs geplaatst te krijgen 2p

3 Leg voor ieder voorbeeld (a en b) uit of er sprake is van positietoewijzing of positieverwerving

Slide 9 - Open vraag

Sociaal kapitaal
het totaal aan hulpmiddelen dat beschikbaar is voor (individuen in) een gemeenschap om de sociale organisatie vorm te geven. Belangrijke elementen van sociaal kapitaal zijn sociale relaties, groepslidmaatschap, formele en informele sociale netwerken, gedeelde normen, vertrouwen, wederkerigheid en inzet voor de gemeenschap.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

huiswerk was werken aan def blz 153 opdracht uit dia 12

Slide 14 - Tekstslide

Waarvoor is het bezitten van productiemiddelen allesbepalend?
A
Voor hoe makkelijk het leven verloopt
B
Om een goed product te kunnen maken

Slide 15 - Quizvraag

Een fabrieksarbeider (bezit geen productiemiddelen) en moet dus zijn arbeid inzetten om (relatief weinig) geld te verdienen en is dus behoorlijk arm
Een fabriekseigenaar is rijk en heeft daardoor een makkelijker leven

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Sociale stratificatie: Sociale ongelijkheid op macroniveau, op het niveau van samenleving. De samenleving kan ingedeeld worden in “strata”, lagen. Er bestaan groepen van mensen met dezelfde status (in iedere laag van de samenleving zitten mensen die over dezelfde schaarse en gewaardeerde middelen beschikken)

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Wanneer hogergeplaatsten omlaag kijken, zien ze veel shit, wanneer lagergeplaatsten omhoogkijken zien ze vooral assholes....
A
Dat is de vertaling
B
Het is juist omgekeerd
C
slaat nergens op

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Hier is sprake van
A
Positietoewijzing
B
Sociale Stratificatie
C
Positieverwerving
D
een Democratische samenleving

Slide 22 - Quizvraag

Sociale stratificatie en de maatschappelijke ladder

Slide 23 - Tekstslide

tot hier

Slide 24 - Tekstslide

Wat is sociale mobiliteit?

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer de plek die je inneemt op de maatschappelijke ladder verandert, noemen we dat:
A
Positie toewijzing
B
Positieverwerving
C
Sociale mobiliteit
D
Sociale stratificatie

Slide 26 - Quizvraag

Op positie toewijzing kun je
A
zelf invloed uitoefenen
B
heb je zelf bijna geen invloed

Slide 27 - Quizvraag

Positieverwerving kan bijvoorbeeld door
A
Cursussen volgen
B
Goede prestaties halen
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 28 - Quizvraag

Ik weet wat open samenleving of gesloten samenleving betekent.
A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quizvraag

In een open samenleving is het makkelijker om te stijgen op de maatschappelijke ladder dan in een gesloten samenleving
A
Klopt niet
B
Klopt

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

2

Slide 32 - Video

00:00
Ondertiteling op NL instellen

Slide 33 - Tekstslide

03:28
Theorie van Huntington

Slide 34 - Tekstslide

Willen dat de overheid zorgt voor meer werk en voor een betaalbare verzorgingsstaat.
A
Socialisme
B
Christen-democratie/Confessionalisme
C
Liberalisme

Slide 35 - Quizvraag

De overheid moet alleen zorgen voor mensen die dat zelf niet kunnen.
A
Socialisme
B
Christen-democratie/Confessionalisme
C
Liberalisme

Slide 36 - Quizvraag

De overheid moet zich weinig met de vrije markt bemoeien en lage belastingen heffen.
A
Socialisme
B
Christen-democratie/Confessionalisme
C
Liberalisme

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide

9.4 Institutionalisering
Bestudeer 9.4
Waarom een verzorgingsstaat? Wat is dat?
Institutionalisering.
Met als doel?
timer
4:00

Slide 39 - Tekstslide

Wat is een verzorgingsstaat?
A
Daarin worden wetten gemaakt.
B
Daar vindt het proces van socialisatie plaats.
C
een systeem waarbij de overheid zorgt voor het welzijn van de inwoners
D
zorgt ervoor dat het gedrag van mensen voorspelbaar is.

Slide 40 - Quizvraag

Institutionalisering
A
dat zijn regels vastgelegd in gedragspatronen voor de regulering van onderling gedrag.
B
is dat verschillen tussen mensen consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie.
C
leidt tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken.
D
is de manier waarop mensen zich tot elkaar verhouden.

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het beoogde doel van institutionalisering?
A
Meer gelijkheid in de samenleving
B
Meer vrijheid in de samenleving
C
Meer geld in de samenleving
D
Meer broederschap in de samenleving

Slide 42 - Quizvraag

Antw D is niet goed
want dat is de def van verhoudingsvraagstuk (waaronder institutionalisering dan wel weer valt.)

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide