Verhaalanalyse

Tentamen verhaalanalyse
Begrippen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Tentamen verhaalanalyse
Begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Tijd
Chronologisch vertellen - op volgorde van tijd, normaal tijdsverloop
A-chronologisch vertellen - gebeurtenissen worden in een andere volgorde verteld d.m.v. Flashbacks - stuk tekst over iets wat in het verleden heeft plaatsgevonden middenin het verhaal

Terugverwijzing - verwijzing naar iets wat eerder in het verhaal gebeurd is
Vooruitwijzing - aanwijzing over wat verderop in het verhaal gaat gebeuren (vaak om het verhaal spannend te maken)

Slide 2 - Tekstslide

Tijd
Verteltijd - De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen
Vertelde tijd - Het tijdsbestek waarin het verhaal afspeelt

Tijdlaag - Bepaalde periode binnen het verhaal (aangegeven met witregels)
Tijdsprong - Er wordt een tijdsperiode overgeslagen
Tijdverdichting - Een lange periode wordt in slecht een paar regels beschreven. De verteltijd is korter dan de vertelde tijd.
Tijdvertraging  - Een korte periode wordt met veel tekst omschreven. De verteltijd is langer dan de vertelde tijd.

Slide 3 - Tekstslide

Tijd
Continue vertelwijze - Het verhaal wordt aaneengesloten verteld; er zijn geen grote tijdssprongen in het verhaal.
Discontinue vertelwijze - Er worden stukken overgeslagen in het verhaal; er zijn tijdssprongen (kan wel nog steeds chronologisch zijn).

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een tijdsprong en tijdverdichting?

Slide 5 - Open vraag

Wat is het verschil tussen chronologisch en continue vertellen?

Slide 6 - Open vraag

Wat is het verschil tussen de verteltijd en de vertelde tijd?

Slide 7 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een flashback en een terugverwijzing?
A
Een terugverwijzing is korter dan een flashback
B
Een flashback is korter dan een terugverwijzing

Slide 8 - Quizvraag

Personages
Symptomen
Uiterlijke kenmerken
Flat character
Er is geen ontwikkeling van het personage. De persoon is in één zin te karakteriseren.
Round character
Er is sprake van karakterontwikkeling. 

Slide 9 - Tekstslide

Thematiek
Thema - het onderwerp van het verhaal in één abstracte zin. Werkwijze: wie is de hoofdpersoon, wat gebeurt er met hem/haar, hoe loopt dat af?
Idee - wat is de boodschap/visie van de schrijver?

Slide 10 - Tekstslide

Thematiek
Verhaalmotief - een situatie, voorwerp of handeling die als rode draad door het verhaal loopt. Meestal zij het concrete zaken die telkens herhaald worden in het verhaal.
Leidmotief - wat is de belangrijkste herhaling in het verhaal? (vergelijk het met muziek; wel riedeltje komt telkens terug?)
Literair-historisch motief (abstract) - herhaling van een thema dat vaak terugkomt in de literatuur; vaak abstract. Bijvoorbeeld: een kwaadaardige stiefmoeder, een eenling tegen een vijandige omgeving, een zoektocht (queeste).

Slide 11 - Tekstslide

Structuur
Fabel - een samenvatting van het verhaal in chronologische volgorde; dit kan dus afwijken van de volgorde van het oorspronkelijke verhaal als dat a-chronologisch verteld is.

Geleding - de indeling van het verhaal in scènes. Een verandering van ruimte, tijd of personages zorgt voor een nieuwe scène.

Slide 12 - Tekstslide

Structuur
Opening:
Opening-in-de-handeling/in media res - je zit direct middenin het verhaal
Informatieve opening/ab ovo - je maakt eerst kennis met de personages en situatie
Post-rem-opening - de belangrijkste gebeurtenissen zijn al voorbij (detective) 


Einde:
Gesloten einde - er zijn geen onbeantwoorde vragen over het verhaal
Open einde - er zijn onbeantwoorde vragen over de afloop van het verhaal

Slide 13 - Tekstslide

Hoe bepaal je of een verhaal een open of gesloten einde heeft?

Slide 14 - Open vraag

Ruimte


Ruimte
Exemplarisch
De ruimte is in overeenstemming met de hoofdpersoon/sfeer in het verhaal; leuke dingen, mooie omgeving.

Contrast
De gebeurtenissen zijn in contrast met de hoofdpersoon/sfeer in het verhaal; mooie omgeving, dramatische gebeurtenissen

Slide 15 - Tekstslide

'Een afschuwelijk verhaal dat zich afspeelt op een fijne zonnig dag.'

A
Exemplarisch
B
Contrast

Slide 16 - Quizvraag

Vertelperspectief
Ik-perspectief - het is vanuit de ik-persoon verteld, die is tevens personage in het verhaal. De belevende ik maakt de gebeurtenissen tegelijk met de lezer mee; hij weet net zo veel/weinig als de lezer. De vertellende ik vertelt een verhaal achteraf en weet dus meer dan de lezer en weet hoe het verhaal afloopt.
Personaal perspectief - hij-/zij-figuur is zowel de verteller als personage in het verhaal, van andere personages kent de lezer niet de gedachten en gevoelens.
Alwetende verteller - de verteller is alleen de verteller en geen personage. Hij overziet de gebeurtenissen en kent van alle personages de gevoelens en gedachten.
Meervoudig perspectief - wanneer er vanuit wisselende personages een verhaal verteld wordt. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen hij/zij-perspectief en de alwetende verteller?

Slide 18 - Open vraag

Spanning
Open plek - er wordt iets (voorlopig) verborgen gehouden; de lezer leest verder om hierachter te komen
Verzwijgen van informatie - de schrijver verzwijgt iets voor de lezer
Cliffhanger - Het verhaal wordt op een spannend moment afgebroken
Uitstel van ontknoping - De ontknoping wordt uitgesteld (door een flashback of tijdvertraging)
Informatievoorsprong - De lezer weet iets wat de personages uit het verhaal nog niet weten (vaak bij alwetende verteller)
Spanningsboog - Een verhaal bestaat uit verschillende spanningsbogen. Een spanningsboog begint bijvoorbeeld wanneer iemand wordt aangevallen en eindigt wanneer hij de tegenstander verslaat. 

Slide 19 - Tekstslide