HAVO5.3-uitw

22a Bedrijfskosten die bij een industriële onderneming voorkomen en niet bij een handelsonderneming: productiekosten, veel afschrijving op machines.
22b Bij afbeelding 1 (supermarkt) bestaat de inkoopwaarde uit de ingekochte producten, bij afbeelding 2 (lasbedrijf) uit grondstoffen en hulpstoffen. Bij afb. 1 worden de kant en klare producten in grotere hoeveelheden ingekocht en zonder verdere bewerking in kleinere hoeveelheden doorverkocht. Bij afb. 2 ondergaan de grondstoffen verschillende bewerkingen.
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

22a Bedrijfskosten die bij een industriële onderneming voorkomen en niet bij een handelsonderneming: productiekosten, veel afschrijving op machines.
22b Bij afbeelding 1 (supermarkt) bestaat de inkoopwaarde uit de ingekochte producten, bij afbeelding 2 (lasbedrijf) uit grondstoffen en hulpstoffen. Bij afb. 1 worden de kant en klare producten in grotere hoeveelheden ingekocht en zonder verdere bewerking in kleinere hoeveelheden doorverkocht. Bij afb. 2 ondergaan de grondstoffen verschillende bewerkingen.

Slide 1 - Tekstslide

22c Bij de supermarkt en een lasbedrijf kom je kosten tegen als: loonkosten, huur, rente, verzekeringskosten, energiekosten, afschrijvingskosten etc.

Slide 2 - Tekstslide

23a Om omzet te behalen moet een onderneming kosten maken: het is voor een onderneming niet mogelijk om goederen te verkopen, zonder eerst zelf
kosten gemaakt te hebben.
23b Wat de doelstelling van een onderneming ook is, continuïteit is de primaire doelstelling: eigen antwoord, bijvoorbeeld: je omzet moet hoog genoeg zijn om de gemaakte kosten te kunnen betalen en dus het
voortbestaan van de onderneming te kunnen garanderen.

Slide 3 - Tekstslide

24a kosten verpakkingsmateriaal: variabele kosten; als je meer verkoopt heb je meer nodig.
24b premie inboedelverzekering: vaste kosten; het maakt niet uit hoeveel je gaat verkopen. De waarde van de inboedel, en daarmee de hoogte van de premie, is niet afhankelijk van de productie.
24c tijdelijke werknemers: variabele kosten; ga je meer verkopen dan huur je ze vaker in.
24d inkoopwaarde: variabel; als je veel verkoopt zal je ook meer moeten inkopen.

Slide 4 - Tekstslide

25a De totale kosten zijn € 250.000,-
De variabele kosten per stuk zijn € 7,50
De productieomvang is 10.000 stuks
De totale vaste kosten zijn in dit geval: 
250.000 - (10.000x7,50) = € 175.000,-
25b De totale kosten bij 20.000 stuks zijn:
(20.000x7,50) + 175.000 = € 325.000,-
25c De totale kosten verdubbelen niet bij een verdubbeling van de afzet: de constante kosten blijven gelijk. Alleen de variabele kosten verdubbelen.

Slide 5 - Tekstslide

26a Air France-KLM heeft vooral vaste kosten: veel kosten, bijvoorbeeld de afschrijving op de vliegtuigen en het ingezette personeel, zijn niet afhankelijk van het aantal passagiers.
26b Air France-KLM heeft veel concurrentie: er is een aantal maatschappijen die vluchten aanbieden tegen zeer lage prijzen.
26c De meeste kosten zijn vaste kosten. Last-minute tickets dragen bij aan een hoge omzet, terwijl 
de variabele kosten nauwelijks stijgen.

Slide 6 - Tekstslide

27 Loonkosten vaak als vaste kost, maar soms ook variabel: een bedrijf heeft een aantal werknemers in dienst ongeacht de hoogte van de productie.
Dit aantal werknemers kan op korte termijn nauwelijks worden aangepast aan de omzet.
In drukke periodes neemt het bedrijf een aantal werknemers tijdelijk in dienst. Deze loonkosten zijn dan variabele kosten. Bijvoorbeeld: seizoenswerk in de tuinbouw of winkelpersoneel in de decembermaand.

Slide 7 - Tekstslide

28a Huurkosten zijn vaste kosten. De huur gaat niet opeens omhoog als je meer gaat verkopen: ze zijn niet afhankelijk van de productie.
28b De huur is nu 3,5% meer als vorig jaar, dus is het nu 103,5% (= € 1.325,-)
100% = 1.325 ÷ 103,5 × 100 = € 1.280,19.

Slide 8 - Tekstslide

29a De oorspronkelijke lening was 10×4.000 = € 40.000,-
In totaal is er dus € 8.000,- afgelost. 
€ 8.000 ÷ € 4.000 per jaar = 2 jaar.
29b In het vijfde jaar is er 4×4.000 = € 16.000,- afgelost.
De schuld in het vijfde jaar is € 24.000,-
4,3% van € 24.000 = € 1.032,- rente in het vijfde jaar.

Slide 9 - Tekstslide

30a Afschrijvingskosten bij lineaire afschrijving:
(30.000–5.000) ÷ 5 = € 5.000,- afschrijving per jaar.
30b Na drie jaar is er 3x5.000 = € 15.000,- afgeschreven.
Na vijf jaar is er 5x5.000 = € 25.000,- afgeschreven.

Slide 10 - Tekstslide

31a Aanschafprijs winkelpand: 2% = € 10.000,-
100% = € 10.000 ÷ 2 × 100 = € 500.000,-
31b Op 1 januari 2018 is er € 500.000 – € 270.000 = € 230.000 afgeschreven.
Het pand is dan € 230.000 ÷ € 10.000 per jaar = 23 jaar oud.

Slide 11 - Tekstslide

32a Het aantal gebruiksjaren: er wordt in totaal
2.400– 400 = € 2.000,- afgeschreven.
Bij een afschrijving van € 400,- per jaar is de levensduur 2.000 ÷ 400 per jaar = 5 jaar.
32b Een computer gaat minder lang mee dan een bedrijfsauto, daarom moet je de computer ook in een kortere periode afschrijven.
32c Door technologische vernieuwingen verouderen bestaande productiemiddelen sneller. Daarmee wordt de inruilwaarde van deze productiemiddelen lager.

Slide 12 - Tekstslide