Antw 3.1

1a Op de bloemenmarkt kun je de planten zien die je wilt kopen, misschien denk je dat het op de markt goedkoper is, misschien denk je dat daar het grootste assortiment te koop is.

b Het gaat om een concrete markt. De kopers en verkopers komen op dezelfde plek bij elkaar.

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1a Op de bloemenmarkt kun je de planten zien die je wilt kopen, misschien denk je dat het op de markt goedkoper is, misschien denk je dat daar het grootste assortiment te koop is.

b Het gaat om een concrete markt. De kopers en verkopers komen op dezelfde plek bij elkaar.

Slide 1 - Tekstslide

2a - het aantal mensen dat een gitaar wil kopen.
- het bedrag dat de mensen voor een gitaar willen uitgeven.
- de prijs en het aanbod van alternatieve muziekinstrumenten.
b Het contact tussen koper en verkoper is één op één. De prijs komt tussen twee personen tot stand.
c Bij internet aankoop: de koper en verkoper zijn niet op één plaats aanwezig.

Slide 2 - Tekstslide

3a 15 × € 300 = € 4.500,-

b 15 klanten zijn bereid meer dan € 200,- te betalen.

c De marktprijs is de prijs waarbij de vraag en aanbod gelijk is. Er zijn consumenten die
bereid zijn meer dan deze prijs te betalen.

Slide 3 - Tekstslide

4 De betalingsbereidheid neemt af omdat steeds meer downloads gratis zijn. De
consument is dan niet meer bereid te betalen voor een alternatieve geluidsdrager.

Slide 4 - Tekstslide

5a Gegeven uit het voorbeeld q v = -0,2p + 75
Prijs € 325: q v = –0,2p + 75 = –0,2 × 325 + 75 = 10
Prijs € 250: q v = –0,2p + 75 = –0,2 × 250 + 75 = 25
Prijs € 0: q v = –0,2p + 75 = –0,2 × 0 + 75 = 75

b Bij een prijs van € 375 is de gevraagde hoeveelheid 0. Bij een prijs van € 250 is de gevraagde hoeveelheid 25. Het consumentensurplus is 1/2 x bais x hoogte
hier dus (€ 375 – € 250) × 35 × ½ = € 1.562,50
 


Slide 5 - Tekstslide

6 Dalende lijn. Als de prijs stijgt, daalt de vraag. Er is een negatief verband tussen prijs en vraag.

Een vraaglijn is altijd dalend!


Bij een hoge prijs willen/kunnen maar weinig mensen het product kopen. 
Bij een lage prijs willen/kunnen veel mensen het product kopen

Slide 6 - Tekstslide

7a Prijs € 10.000: q v = –4p + 500.000 = –4 × 10.000 + 500.000 = 460.000

b 420.000= –4p + 500.000; -4p = -80.000; p = 20.000; Het aantal kopers neemt af met
(420.000 – 460.000) ÷ 460.000 × 100% = 8,7%

Slide 7 - Tekstslide

8a De gevraagde hoeveelheid bij p = 0:
q v = –400 × 0 + 2.000 = 2.000
De prijs als q v = 0:
0 = –400 × p + 2.000; 400p = 2.000; p = 2.000 ÷ 400 = 5

b De gevraagde hoeveelheid bij p = 0:
q v = –400 × 0 + 1.000 = 1.000
De prijs als q v = 0:
0 = –400 × p + 1.000; 400p = 1.000; p = 1.000 ÷ 400 = 250

Slide 8 - Tekstslide

c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Minder mensen hebben behoeften aan het product
omdat het product slechte publiciteit heeft gehad, het is winter en je verkoopt ijsjes, er is een nieuw type op de markt en die willen mensen nu hebben, je concurrent heeft een goede reclame waardoor klanten bij hem gaan kopen

Slide 9 - Tekstslide

9a Door een dalende prijs zal de vraag toenemen. De betalingsbereidheid van de
consumenten blijft gelijk, maar het aantal mensen dat nu het product wil of kan
kopen, neemt door de dalende prijs toe.

b De vergelijking blijft gelijk. Alleen de prijs zal veranderen.

Slide 10 - Tekstslide

10a De gevraagde hoeveelheid bij p = 0
q v = – 0,3 × 0 + 60 = 60
De prijs als q v = 0:
0 = – 0,3 × p + 60; 0,3p = 60; p = 60 ÷ 0,3 = 200

b Het consumentensurplus bedraagt: (€ 200 – € 150) × 15 ÷ 2 = € 375,-

Slide 11 - Tekstslide

11a De gevraagde hoeveelheid bij p = 0:
q v = –2 × 0 + 50 = 50
De prijs als q v = 0:
0 = –2 × p + 50; 2p = 50; p = 50 ÷ 2 = 25

b p = 10:
–2 × 10 + 50 = 30
p = 20:
–2 × 20 + 50 = 10

Slide 12 - Tekstslide

c In figuur 2 en 3 zag je wel een verschuiving van de vraaglijn, omdat hier iets anders dan de prijs verandert. In figuur 2 verandert de behoefte aan vakanties, in figuur 3 verandert de voorkeur voor een spelcomputer.

d De constante in de vraaglijn (50) zal veranderen.

Slide 13 - Tekstslide

12 a                                               Complementair Substitutie
Tandpasta en tandenborstel                x
Auto en trein                                                                        x
Aansteker en lucifer                                                           x
Hamer en spijker                                     x
Printer en cartridge                                x
Coca-Cola en Pepsi-Cola                                                  x

b Bij substitutiegoederen zal de vraag toenemen als de prijs van het andere goed omhoog gaat.


Slide 14 - Tekstslide

13a De vraaglijn van koffiemelk verschuift naar links.
Door de stijgende prijs van koffie neemt de vraag naar koffiemelk af.

b De vraaglijn van koffie verschuift niet. Door een hogere prijs daalt de vraag naar
koffie. Dit geeft een verschuiving op de vraaglijn.

Slide 15 - Tekstslide

14a - de behoeften en voorkeuren van de consument: Veel consumenten willen steeds
het nieuwste model hebben.
- de prijs van andere producten: Ook de voorraad van oudere producten is beperkt.
Dit leidt tot een hogere vraag naar de nieuwe producten


Slide 16 - Tekstslide

b De prijs blijft gelijk, maar de vraag neemt toe. Dit is een verschuiving van de vraaglijn.

c De vraag naar de iPhones verandert door de handel in tweedehands apparaten. Dit is een verschuiving op de vraaglijn. Bij elke prijs is namelijk al de vraag gegeven. De vraaglijn zelf zal dus niet verschuiven.

Slide 17 - Tekstslide

15 Verandering in de vraag in procenten: (55 – 35) ÷ 35 × 100% = 57,1%
Verandering van de prijs in procenten (€ 150 – € 200) ÷ € 200 × 100% = -25%
Prijselasticiteit van de vraag: 57,1% ÷ -25% = -2,3
Dit is elastisch, aangezien de waarde van de elasticiteit onder de -1 ligt.

Slide 18 - Tekstslide

16a Brood is een noodzakelijk goed. Mensen eten een bepaalde hoeveelheid brood. Ze zullen niet veel meer brood gaan eten omdat het goedkoper wordt.

b Verandering van de prijs in procenten: 
(120 – 100) ÷ 100 × 100% = 20% Verandering van de vraag in procenten: (800 – 1.000) ÷ 1.000 × 100% = -20% 
De prijselasticiteit van de vraag : +20% ÷ –20% = –1. 
De elasticiteit zit precies op het randje van elastisch en niet-elastisch.

Slide 19 - Tekstslide

17a De vraag naar sportschoenen is elastisch, omdat de prijselasticiteit kleiner is dan –1

b Procentuele verandering van de prijs: (100 – 120) ÷ 120 × 100% = -17%. De prijselasticiteit van de vraag = Procentuele verandering van de vraag ÷ Procentuele verandering van de prijs = –4; Procentuele verandering van de vraag ÷ -17% = -4; Procentuele verandering van de vraag = -17 × -4 = 68% De gevraagde hoeveelheid in de nieuwe situatie is 68% hoger; 168% = 80.000 stuks 100% = 80.000 ÷ 168 × 100 = 48.000 (afgerond), een meer precies antwoord is natuurlijk ook goed

Slide 20 - Tekstslide