klas 2 hgl thema 3 bloedsomloop, herhalen + bs 8

thema 3 Bloedsomloop
1. bloed
2. de bloedsomloop
3.  het hart
4.  de bloedvaten
5.  hart en vaatziekten
6. uitscheiding
7. immuunsysteem
8. alcohol en cannabis

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

thema 3 Bloedsomloop
1. bloed
2. de bloedsomloop
3.  het hart
4.  de bloedvaten
5.  hart en vaatziekten
6. uitscheiding
7. immuunsysteem
8. alcohol en cannabis

Slide 1 - Tekstslide

Bloed

Slide 2 - Woordweb

bloedstolling
zuurstof vervoeren
bescherming tegen ziekteverwekkers
voedingsstoffen
en afvalstoffen vervoeren
rode
bloedcellen
witte
bloedcellen
bloed-
plasma
bloed-
plaatjes

Slide 3 - Sleepvraag

In welke bloedsomloop wordt zuurstof opgenomen en koolstofdioxide afgegeven?
A
Grote bloedsomloop
B
Kleine bloedsomloop

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Bloedvaten

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn hart- en vaatziekten?
Dit zijn alle aandoeningen aan het hart of de bloedvaten. 
Voorbeelden zijn: 
  • Hartinfarct
  • Beroerte
  • Aderverkalking
  • Hersenbloeding

Slide 8 - Tekstslide

Nieren

Taak van de nieren:

  • Afvalstoffen verwijderen uit het bloed (uitscheiding)
  • Constant houden van de osmotische waarde van het bloed en interne milieu


Slide 9 - Tekstslide

Doorbloeding nieren

Per minuut stroomt er ruim 1 liter bloed door de nieren.

Hart -> aorta -> nierslagader -> kleinere nierslagadertjes -> Glomerulus -> haarvaten rond nierbuisjes  -> kleinere nieradertjes ->  nierader  ->

--> onderste holle --> Hart




Slide 10 - Tekstslide

Immuunsysteem
lichaamsvreemde stoffen, antigenen, infectie, visrussen, immuniteit, kunstmatige immuniteit en natuurlijke immuniteit

Slide 11 - Tekstslide

Lichaamsvreemde stoffen
Ziekteverwekkers, maar ook bijv. een splinter of tattoo-inkt zijn lichaamsvreemde stoffen.
De immuunsysteem/ afweersysteem heeft als functie om lichaamsvreemde stoffen uit je lichaam te verwijderen.

Slide 12 - Tekstslide

Ziekteverwekkers
  • Bacteriën
  • Virussen
  • Gifstoffen

Als bacteriën of virussen het lichaam zijn binnen gedrongen spreek je van een infectie.




Slide 13 - Tekstslide

Ziekteverwekkers
Een bacterie is een eencellige ziekteverwekker met een celwand en een vacuole, soms met een zweepstaart.

Een virus is officieel geen levend organisme want hij kan zichzelf niet voortplanten (daar gebruikt hij de gastheer voor). Het is alleen DNA met een eiwitschil.




Slide 14 - Tekstslide

Herkenning
Je witte bloedcellen kunnen stoffen herkennen die niet in je lichaam thuis horen.
Die stoffen heten antigenen en zitten aan de buitenkant van cellen en virussen.

Slide 15 - Tekstslide

Herkenning
Je witte bloedcellen weten welke antigenen in je lichaam thuishoren (van je eigen cellen en van je goede bacteriën, bijvoorbeeld in je darm) en dus ook welke er niet in thuis horen.

Slide 16 - Tekstslide

Reactie
Sommige witte bloedcellen eten alles op wat niet in je lichaam hoort waar lichaamsvreemde antigenen op zitten (bacteriën, virussen, tattoo-inkt, splinter).



Slide 17 - Tekstslide

Reactie
Andere witte bloedcellen reageren door antistoffen te maken
die precies op het antigeen passen.




Slide 18 - Tekstslide

Immuniteit
Ná een besmetting duurt het even voor er voldoende van de juiste antistof wordt aangemaakt. Tot die tijd ben je ziek.

Als je weer beter bent (door voldoende antistoffen te maken) onthouden de witte bloedcellen welke antistoffen ze gemaakt hebben en hoe het moest.




Slide 19 - Tekstslide

Immuniteit
Bij een volgende infectie met hetzelfde antigeen worden er sneller meer antistoffen gemaakt.
Je wordt dan niet weer ziek, je doodt de ziekteverwekker al voordat hij je ziek kan maken




Slide 20 - Tekstslide

antiserum
vaccin
Natuurlijke passieve immuniteit
Natuurlijke actieve immuniteit
Kunstmatige actieve immuniteit
Kunstmatige passieve immuniteit

Slide 21 - Sleepvraag

Als je het COVID-19 doormaakt en beter wordt, is dat een vorm van actieve immuniteit of passieve immuniteit (1)?
Worden er wel of geen antistoffen gemaakt (2)?
A
1. Actieve immuniteit 2. Wel antistoffen
B
1. Actieve immuniteit 2. Geen antistoffen
C
1. Passieve immuniteit 2. Wel antistoffen
D
1. Passieve immuniteit 2. Geen antistoffen

Slide 22 - Quizvraag

bs 8 alcohol en cannabis

Slide 23 - Tekstslide

filmpje bekeken?

Slide 24 - Tekstslide

Hoeveel glazen alcohol mag een beginnend bestuurder drinken voor hij gaat rijden?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 25 - Quizvraag

Wat wordt sneller in het lichaam opgenomen?
A
Alcohol in bier
B
Alcohol in sterke drank
C
Alcohol wordt altijd even snel opgenomen
D
Alcohol in wijn

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekend het als je 1 promillage alcohol in je bloed hebt?
A
1 liter alcohol in je bloed
B
100 ml alcohol per liter bloed
C
1 glas alcohol per liter bloed
D
1 gram alcohol per liter bloed

Slide 27 - Quizvraag

Drugs. verschil harddrugs en softdrugs
Harddrugs zijn volgens de regering drugs met grote risico’s voor de gezondheid, softdrugs zijn drugs met een geringer risico. Harddrugs zijn dan stoffen die op lijst I van de Opiumwet staan, zoals heroïne, cocaïne, MDMA, LSD en amfetamine (speed). 
Stoffen die op lijst II staan van de Opiumwet zijn dan softdrugs. Dit zijn bijvoorbeeld paddo’s, cannabis en benzodiazepinen (slaap- en kalmeringsmiddelen).

Slide 28 - Tekstslide

Waarom kan iemand door het gebruiken van cannabis duizelig worden en flauwvallen?
A
Omdat cannabis de bloeddruk verhoogt.
B
Omdat cannabis de bloeddruk verlaagt.
C
Omdat cannabis de bloeddruk versnelt.
D
Omdat cannabis de bloeddruk vertraagt.

Slide 29 - Quizvraag

Welke drugs is softdrugs
A
XTC
B
LSD
C
cannabis
D
heroïne

Slide 30 - Quizvraag

Door het gebruik van cannabis krijg je problemen met..
A
Je concentratie
B
Je geheugen
C
Je concentratie en je geheugen
D
Geen van alle

Slide 31 - Quizvraag

lachgas
Lachgas (N2O, distikstofmonoxyde) was vroeger een narcosemiddel dat bij operaties in ziekenhuizen werd gebruikt. Lachgas (distikstofmonoxide) is een kleurloos zoetgeurend gas. Bij operaties wordt het gebruikt om de patiënt onder narcose te houden.

Slide 32 - Tekstslide

Lachgas wat doet het?
Lachgas wordt geïnhaleerd uit een ballon en komt zo via de longen in het bloed terecht. Het hart brengt het bloed met lachgas direct naar de hersenen en andere organen. 
Lachgas heeft een remmend effect op de werking van het centrale zenuwstelsel. Het wordt voor een deel weer uitgeademd. Wat niet uitgeademd wordt, wordt uitgescheiden door de nieren.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

huiswerk?
maken online de opdrachten van thema 3 bs 8 Alcohol en cannabis

Slide 35 - Tekstslide