4.1: boodschappen doen

• NT2
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

4.1 boodschappen doen

Aan het einde van de les heb je nieuwe woorden geleerd over 'boodschappen doen'.

Haal je vaak boodschappen? waar ga je naartoe en wat haal je?
Maak 2 hele zinnen!

de supermarkt

een grote plek waar je eten en drinken kan halen. 

ZIN: In de pauze gaan wij naar de supermarkt.

ZIN: Ik doe boodschappen in de supermarkt.

de slagerij

Plek waar je vlees en kip kan kopen. 

ZIN: Ik koop vlees bij de slagerij.

ZIN: De slager verkoopt vlees in de slagerij. 

de bakkerij

Plek waar je brood en gebak kan halen. 

ZIN: het ruikt lekker in de bakkerij.

ZIN: Ik haal brood bij de bakkerij.

de slagerij

de slager

de bakkerij

de bakker

de slager

Ik koop vlees bij de slager. 

de bakker

De bakker verkoopt brood.

de boter

• vet
• gemaakt van melk 
• voor op je brood
• voor in de pan
• zin: Ik smeer boter op mijn boterham.

het brood

• eet je elke dag 
• het brood - de broden
• zin: Ik koop een brood bij de bakker.
• zin: Het brood is vanmorgen gebakken.

de appel

• groeit aan een boom
• fruit
•  hard en rond
• de appel - de appels
• zin: Ik eet elke dag een appel.
• zin: Appels zijn gezond.

de groente

• Sla, tomaat, broccoli, prei zijn soorten groenten.
• de groente - de groenten
• zin: Groente is heel gezond.

de markt

het vlees

• het zachte deel van het lichaam om de botten van een mens of dier

• zin: Mensen eten het vlees van dieren als voedsel. 

kopen   

ik koop een broek 

jij koopt een broek 

hij koopt een broek 

zij koopt een broek 

- wij kopen 

-zij kopen 

-jullie kopen 

Boter

1. Is een groente
2. Is lekker met fruit.
3. smeren op brood, vlees bakken

... bakker

1. de
2. het

Wij .......... brood, melk en boter,

1. kopen
2. drinken
3. roeren
4. springen

Wat is een bakker?

1. Iemand die in een bakkerij werkt.
2. Een persoon die brood en gebak bakt.
3. Een persoon die auto's repareert.
4. Iemand die bloemen verkoopt.

Wat doet een slager?

1. Hij verkoopt vlees.
2. Hij verkoopt brood.
3. Hij verkoopt fruit.
4. Hij verkoopt groente.

IK

 JIJ

.............  JIJ?

WIJ

HIJ of ZIJ

KAN

KUNT

KUN

(vraag)

KUNNEN

KAN