§7.4 Wat geeft de overheid uit?

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

§7.4 Wat geeft de overheid uit?

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt uitleggen wat de rijksbegroting en de miljoenennota met elkaar te maken hebben.
  • Je kunt uitleggen waar de overheid op let bij het plannen van de uitgaven.

Slide 3 - Tekstslide

Programma
  • Uitleg en aantekeningen overheidsuitgaven (15 min)
  • Lessonup quiz (10 min)
  • Zelfstandig opdrachten maken (15 min)
  • Lingo (10 min)
  • Blooket maken (25 min)


Slide 4 - Tekstslide

Prinsjesdag
  • Ieder jaar in september houdt de koning de troonrede 
  • Hij bespreekt wat er speelt in het land?

Slide 5 - Tekstslide

Rijksbegroting
  • Rijksbegroting = een overzicht van inkomsten en uitgaven voor het komende jaar
  •  Geeft antwoord op de vraag: Waar gaat ons belastinggeld naartoe??? Hoe worden de inkomsten verdeeld?



Slide 6 - Tekstslide

Ministeries
  • Ministerie = een afdeling van de overheid 
  • Hoogste baas = minister
  • Werknemers zijn specialisten op dat gebied
  • Ieder ministerie krijgt een bepaald budget (geldbedrag)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

De miljoenennota
  • In de miljoenennota wordt uitgelegd waarom ieder ministerie welk bedrag krijgt

  • (Voorbeeld:
  • Er gaat 5 miljard euro extra naar het ministerie van Volksgezondheid, omdat er een te kort aan personeel is én we krijgen te maken met vergrijzing. Er zal meer zorg nodig zijn. Het ministerie gaat dat als volgt inzetten: hoger salarissen, meer opleidingen, betere ict etc.)

  • De overheid bespreekt in de miljoenennota haar prioriteiten (wat is het belangrijkst om geld naar te sturen)


Slide 9 - Tekstslide

Op Prinsjesdag krijgen de volksvertegenwoordigers de rijksbegroting.
Kies door wie de rijksbegroting wordt aangeboden
A
De Koning
B
De minister-president
C
De minister van financiën

Slide 10 - Quizvraag

De rijksbegroting zijn:
A
Een samenvatting van uitgaven
B
Het verschil tussen inkomsten en uitgaven
C
De verwachte inkomsten en uitgave.
D
Inkomsten en uitgaven uit het verleden.

Slide 11 - Quizvraag

Door wie moet de rijksbegroting worden goedgekeurd?
A
De Eerste Kamer
B
De Tweede Kamer
C
De Eerste en Tweede Kamer
D
Er is geen goedkeuring nodig.

Slide 12 - Quizvraag

Waar geeft de overheid het minste geld aan uit?
A
Buitenlandse zaken en internationale samenwerking
B
Landbouw, natuur en voedselkwaliteit
C
Justitie en veiligheid
D
Economische zaken en klimaat

Slide 13 - Quizvraag

De miljoenennota is een:
A
uitkering
B
toelichting op de financiële begroting
C
toelichting op de rijksbegroting
D
een briefje van 1 miljoen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de miljoenennota?
A
Hetzelfde als de rijksbegroting
B
Dat leest de koning voor op Prinsjesdag
C
De uitleg van de rijksbegroting
D
De cijfers van de rijksbegroting in grafieken

Slide 15 - Quizvraag

Waar geeft de overheid het meeste geld aan uit?
A
Zorg
B
Sociale zekerheid
C
Onderwijs
D
Defensie

Slide 16 - Quizvraag

Wat is GEEN uitgave van een Rijksbegroting?
A
Zorg
B
Belasting
C
Onderwijs
D
Defensie

Slide 17 - Quizvraag

Door de vergrijzing geeft de overheid minder geld uit aan pensioenen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Om bepaald gedrag te stimuleren, geeft de overheid ....
A
BTW
B
Accijns
C
subsidies
D
boetes

Slide 19 - Quizvraag

Opdracht
Wat: Leerstof 1 en 2 van paragraaf 7.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht
Optie 1: 
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 t/m 7.3
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is. Berekeningen mogen ook!
Tijd: +- 20 min
Resultaat: deel de blooket met de docent
Klaar: iets voor jezelf doen.


optie 2: Maak de rekenparagraaf van hoofdstuk 3




timer
20:00

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide


Waar heeft de overheid meer geld aan uitgegeven tijdens de coronacrisis?

Slide 23 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt uitleggen hoe een begrotingstekort of begrotingsoverschot ontstaat.
  • Je kunt uitleggen hoe de staatsschuld is ontstaan.

Slide 24 - Tekstslide

Wat is ook alweer de rijksbegroting?

Slide 25 - Open vraag

Rijksbegroting
  • Overzicht van inkomsten en uitgaven voor het komende jaar
  • Miljoenennota => waarom wordt er geld aan een ministerie uitgegeven?





Slide 26 - Tekstslide

een begrotingstekort
  • Meer uitgaven dan inkomsten
  • Oplossing is bezuinigen (minder uitgeven)
  • nadeel van minder uitgeven = minder bestedingen => minder productie => minder werkgelegenheid => mensen verdienen minder => minder bestedingen => enz. enz.

  • Overheid leent liever geld bij een tekort
  • Van personen, bedrijven, de ECB 
  • Die leningen heten obligaties (meer rente dan een bank)

Nadeel = Staatsschuld groeit door lenen

Slide 27 - Tekstslide

Staatschuld
  • Staatsschuld groeit door lenen
  • Staatsschuld neemt af door aflossen van de schuld

Reden om de staatschuld af te lossen = rentelasten :(

20203 => 5 mrd aan rente


Slide 28 - Tekstslide

Begrotingsoverschot
  • Overschot = meer inkomsten dan uitgaven
  • De overheid kan meer uitgeven aan bepaalde ministeries
  • en/of
  • De overheid kan de staatsschuld een beetje kleiner maken (aflossen)


Slide 29 - Tekstslide

Bij een begrotingstekort verwacht de overheid ...
A
meer inkomsten dan uitgaven
B
meer uitgaven dan inkomsten

Slide 30 - Quizvraag

Wat kan de overheid doen als zij een begrotingstekort hebben?
A
De belastingen verlagen
B
Meer geld uitgeven aan de gezondheidszorg
C
Geld lenen bij de bank
D
Niks

Slide 31 - Quizvraag

Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager

Slide 32 - Quizvraag

Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben

Slide 33 - Quizvraag

Is er sprake van een begrotingstekort of een begrotingsoverschot?

A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot

Slide 34 - Quizvraag

Twee beweringen over de staatsschuldquote:
I. Als de staatsschuld stijgt, kan de overheid bij burgers lenen
II. De staatsschuld neemt toe als er een begrotingsoverschot is
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 35 - Quizvraag

Van landen in de eurozone mag de staatsschuld niet hoger zijn dan 60% van het bruto binnenlands product. Nederland heeft een bbp van € 678 miljard en een staatsschuld van € 480 miljard. Bereken de staatsschuld als percentage van het bbp.
A
29,2%
B
41,3%
C
70,8%
D
141,3%

Slide 36 - Quizvraag

Opdracht
Wat: Leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht
Optie 1: 
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 t/m 7.4
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is. Berekeningen mogen ook!
Tijd: +- 20 min
Resultaat: deel de blooket met de docent
Klaar: iets voor jezelf doen.

optie 2: Maak 4 tallen. Kies ieder een paragraaf van H7.
Ieder groepslid maakt flash cards van de begrippen van H7.
Speel het spel als volgt. Trek om de beurt een flashcard. De andere moeten het begrip of betekenis raden. Degene die het heeft geraden krijgt de flas card. Degene met de meeste cards heeft gewonnen




timer
20:00

Slide 38 - Tekstslide