grammatica

Nederlands
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Tekstslide

Planning

10 minuten lezen
Uitleg woordsoorten en zinsdelen.

Uitleg werkwoorden

Doel

Je kent het verschil tussen woordsoorten en zinsdelen.

Je weet wat werkwoorden zijn en hoe je ze kan herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

Pak je leesboek erbij!
Je gaat 10 minuten lezen.

 
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 5 - Tekstslide

Welke woordsoorten herinner je je nog?

Slide 6 - Woordweb

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
mensen, dieren, dingen, planten

je kan er meestal een lidwoord voor zetten: de lucht, het boek
namen zijn ook zelfstandige naamwoorden: Karin, Disney, Noordik, Vroomshoop, Overijssel

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
  •   3 lidwoorden 
  •   De, het, een 
  •  Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
  • Tussen het lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een ander woord staan, bijvoorbeeld het blauwe tasje.

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden (ZN)
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
timer
1:00

Slide 12 - Woordweb

De, het, een zijn voorbeelden van:
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
werkwoorden

Slide 13 - Quizvraag

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

  • De blauwe trui
  • De aardige vrouw
  • Het mooie eendje zwemt in de gracht.
  • De eend is mooi (een BN kan dus ook achter het ZN staan)

Slide 14 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal waarvan iets gemaakt is en eindigt vaak op -en


De gouden ring

Maar: de plastic tas (zonder -en)

Slide 15 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
een
doos
de
trui
de
tassen

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord in de zin?

Je kunt in de koude winter je mooie handen het best beschermen met leren handschoenen.
A
koude
B
mooie
C
beschermen
D
leren

Slide 19 - Quizvraag

timer
1:00
noteer zoveel mogelijk werkwoorden in 1 minuut

Slide 20 - Woordweb

Theorie werkwoorden 
Een werkwoord is een woordsoort.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand kan doen
of wat er gebeurt.
In een zin staat tenminste één werkwoord.

Er zijn werkwoorden met een onduidelijke betekenis zoals: hebben, zullen, kunnen, worden of zijn. 

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord, wat is dat eigenlijk?

Slide 22 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord, wat is dat eigenlijk?
> Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra info/zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Tekstslide

Een BN met -e

De vergrote foto 

De vergrotende lens

De gevluchte overvaller

De vluchtende dieren




Een BN zonder -e

Een vergroot huis

Een vergrotend effect

Een gevlucht volk

Een vluchtend hert

Slide 24 - Tekstslide

Woordsoorten en zinsdelen 

Slide 25 - Tekstslide

Wat zijn zinsdelen?

Welke 2 ken je nu ?

Hoe vind je ze? 



zinsdelen

Slide 26 - Woordweb

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat is 
één zinsdeel

Slide 27 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • De persoonsvorm is één zinsdeel.

Slide 28 - Tekstslide

Persoonsvorm
1. De zin vragend te maken. 
Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag geen tv kijken voor schooltijd.   PV= ____________________  

2. De zin in een andere tijd te zetten. 
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen valt van zijn fiets.  PV= ________________________

3. De zin veranderen van enkelvoud naar meervoud of andersom:
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 
De hond slaapt in zijn mand. PV= _________________________
LET OP! 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord! 
  • mag
  • valt
  • slaapt

Slide 29 - Tekstslide

Stappen

Als je zinnen gaat ontleden, dan moet je dat altijd volgens een vast stappenplan doen. 


1. Zoek de persoonsvorm van de zin op.


2. Verdeel de zin in zinsdelen.


3. Zoek het onderwerp van de zin op.



Slide 30 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 31 - Tekstslide

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 32 - Quizvraag

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
__________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 33 - Quizvraag

Kinderen waarschuwden hun ouders.
________________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 34 - Quizvraag

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 35 - Quizvraag

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

Doelen deze les
Volgende les



Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Slide 38 - Tekstslide