3 april - Ontleden zinsdelen (Bijwoordelijke bepaling + herhalen pv/ow/wg/lv/mv)

Welkom bij Nederlands
* Maak eerst deze LessonUp
* Maak daarna de taak in Planning.

Klaar?
* Nog oude huiswerkopdrachten niet gemaakt? Doe dat!
* Lees in je leesboek.
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
* Maak eerst deze LessonUp
* Maak daarna de taak in Planning.

Klaar?
* Nog oude huiswerkopdrachten niet gemaakt? Doe dat!
* Lees in je leesboek.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden doen we op 2 manieren:

> woordsoorten ( = blw/olw/zn/bn/pers. vnw/bez. vnw/vz)
> zinsdelen ( = ow / wg / lv / mv)

Ik hou van dunne frietjes met mayo en lust geen ketchup.
Ik hou van dunne frietjes met mayo en lust geen ketchup.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten?
Zinsdelen
Woordsoorten
______
______
______
______
Functies van zinsdelen
Woorden aan bepaalde groepen toekennen
Elk los woord benoemen
Losse én groepjes woorden benoemen

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Woordsoorten
Persoonsvorm
Onderwerp
werkwoordelijk gezegde
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
werkwoord

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan zinsdelen ontleden
  1. persoonsvorm
  2. zinsdeelstreepjes zetten
  3. onderwerp
  4. gezegde
  5. lijdend voorwerp
  6. meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling zinsdelen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd )
  2. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp                  (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle                                                              benoemde zinsdelen?)
  5. Meewerkend voorwerp      (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor                                                                wie + alle benoemde zinsdelen?)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie heeft de leraar vertelt over mijn papegaai?
onderwerp =
A
heeft
B
wie
C
de leraar
D
mijn papegaai

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In elke zin staat een lijdend voorwerp.

A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.

lijdend voorwerp =

A
De postbezorger
B
De bestelling
C
De klant
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De postbezorger overhandigde
DE KLANT de bestelling.

A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik zal DE ANDEREN heus niets vertellen.


A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden
Bij het ontleden benoem je eerst: de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen
die je overhoudt na het benoemen, zijn de bijwoordelijke bepaling (bwb).

Niet elke zin bevat een bwb en sommige zinnen hebben meer dan één bwb.

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling
  • Belangrijkste zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor,

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:
A
wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
B
wie, wat, welke

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met deze auto wil ik rijden.

bijwoordelijke bepaling =
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom wil mijn oma altijd EEN ZOEN hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

GISTEREN werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Loop volgend jaar DE MARATHON VAN NEW YORK.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Liza at vandaag twee stukken pizza.

lijdend voorwerp =
A
Liza
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ober, breng MIJ eens een glas water, alsjeblieft.

A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

AAN JOU kan ik geen geheim vertellen.

A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
Over een jaar moeten we de auto opnieuw in de garage laten keuren.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.
D
Ja, de zin bevat drie bijwoordelijke bepalingen.

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Over een jaar moeten we de auto opnieuw in de garage laten keuren.
BWB 1: over een jaar
BWB 2: opnieuw
BWB 3: in de garage

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman 
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.

Slide 37 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bijwoordelijke
bepaling
Ze
heeft
 dit jaar
een mooi cadeau 
voor haar vader
gemaakt.

Slide 38 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Ze
feliciteerde
hem
in de woonkamer. 

Slide 39 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedgekeurd.

Slide 40 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Morgen
gaat
het kleine meisje
bij haar oma
logeren.

Slide 41 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag!
* Maak nu de taak in Planning.

Klaar?
* Nog oude huiswerkopdrachten niet gemaakt? Doe dat!
* Lees in je leesboek.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies