les 1

Grammatica H2
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica H2

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Zinsontleding tot nu toe
Stap 1: Zet een streep onder de pv
Stap 2: Zet zinsdeelstrepen
Stap 3: Zoek het gezegde ( WG of NG)
Stap 4: Zoek het onderwerp
Stap 5: Zoek het lijdend voorwerp
Stap 6: Zoek het meewerkend voorwerp
Stap 7: Zoek het voorzetselvoorwerp
Stap 8: Zoek de bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Tekstslide

Stap 1 Persoonsvorm
1. Zet de zin in een andere tijd
Piet is ziek
Piet was ziek
2. Zin van getal veranderen
Piet is ziek
Piet en Henk zijn ziek

Slide 4 - Tekstslide

Stap 2 zinsdeelstrepen
1. De persoonsvorm komt altijd tussen 2 zinsdeeltrepen
Piet en Henk | zijn | gisteren naar de bioscoop geweest.
2. Alles voor de persoonsvorm is ( meestal) 1 zinsdeel
Piet en Henk |zijn | gisteren naar de bioscoop geweest.
3. Verander de volgorde van de zin. Alles wat je voor de persoonsvorm kunt zetten is 1 zinsdeel.
Gisteren zijn Piet en Henk naar de bioscoop geweest
Naar de bioscoop zijn Piet en Henk geweest
Piet en Henk |zijn | gisteren |naar de bioscoop | geweest. 

Slide 5 - Tekstslide

Stap 3 WG of NG
1. Zoek alle werkwoorden in de zin
2. Bepaal het belangrijkste werkwoord.
3. Kijk of het belangrijkste een koppelwerkwoord is
Zijn - worden - blijven - blijken - lijken - schijnen - heten - dunken - voorkomen
--> zo ja : kijk of je het werkwoord kan verangen door de eerste 3 koppelwerkwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Stap 3 WG of NG
Voorbeeld:
Henk is ziek
Henk wordt ziek
Henk blijft ziek
Al deze zinnen kloppen dus is = een koppelwerkwoord
NG bestaat uit alle werkwoorden + een naamwoordelijk deel.
Stel de vraag: Wat + onderwerp + pv
Wat is Henk? --> Ziek
NG = is ziek

Slide 7 - Tekstslide

Stap 3 WG of NG
Zo nee --> WG
Voorbeeld
Hij is naar de kermis geweest
Hij is naar de kermis gebleven
Hij is naar de kermis geworden

Kun je het koppelwerkwoord niet vervangen door de andere koppelwerkwoorden heb je een WG
WG = alle werkwoorden in de zin.

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijkgezegde
Katniss is een vechter. 
Cinna pakt mijn ijskoude vingers in zijn warme handen.
(Denk eraan), jullie zijn nog steeds reuze gelukkig met elkaar!

Slide 9 - Sleepvraag

Stap 4 onderwerp
Wie of wat + gezegde

Jan gaat naar de bioscoop
Gaat = WG
Wie gaat? Jan
O = Jan

Slide 10 - Tekstslide

Stap 5 Lijdend voorwerp
Wat of wie + wg + o

Jan heeft een bal gekocht
WG = heeft gekocht
O = Jan
Wat heeft jan gekocht? een bal
LV = een bal

Slide 11 - Tekstslide

Stap 6 meewerkend voorwerp
(Aan, voor, bij) wie + gezegde + o + lv

De scheidsrechter heeft de aanvaller een rode kaart gegeven.
WG: heeft gegeven
O: de scheidsrechter
LV: een rode kaart
Aan wie heeft de scheidsrechter een rode kaart gegeven? De aanvaller
MV: de aanvaller

Slide 12 - Tekstslide

Stap 7 voorzetselvoorwerp
- Begint altijd met een voorzetsel
- vormt een vaste combinatie met een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord
Voorbeeld: 
ergeren aan
dol zijn op 
- Figuurlijk gebruikt
Wachten op de bus
Wachten op de stoep

Slide 13 - Tekstslide

Stap 7 Voorzetselvoorwerp
Voorbeeld.

Hij wacht op de bus  = voorzetselvoorwerp
Hij wacht op de stoep = bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Tekstslide

Stap 8 bijwoordelijke bepaling
- Alle zinsdelen die over zijn gebleven
- geven vaak antwoord op vragen als waar, wanneer, waarom etc.

Slide 15 - Tekstslide

De man stond voor de winkel op zijn vrouw te wachten.
PV
MV
WG
LV
BWB
O
De man
stond
voor de winkel
op zijn vrouw
stond te wachten

Slide 16 - Sleepvraag

Bolletjespapier
Er wordt zelfstandig gewerkt met het bolletjespapier

Slide 17 - Tekstslide