Centraal Examen lees/kijk-luister

Centraal examen
  • Het centraal examen wordt in 1 keer afgenomen en duurt 90 minuten
  • Je krijgt voor het examen 1 cijfer. 
  • Lezen en Kijken/luisteren tellen daarbij allebei voor de helft  mee
  • Je maakt het examen op de computer
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Centraal examen
  • Het centraal examen wordt in 1 keer afgenomen en duurt 90 minuten
  • Je krijgt voor het examen 1 cijfer. 
  • Lezen en Kijken/luisteren tellen daarbij allebei voor de helft  mee
  • Je maakt het examen op de computer

Slide 1 - Tekstslide

Tekstdoelen
Op het examen worden regelmatig vragen gesteld over het doel van een tekst. Bijvoorbeeld: 
  • Wat is de bedoeling van de schrijver met deze tekst?
  • Wat is het belangrijkste doel van de schrijver?
  • Welk ander belangrijk doel heeft dit filmje?

Slide 2 - Tekstslide

Tekstdoelen
Om achter het doel te komen, kijk je nog eens goed naar de tekst. Je vraagt je af wat de schrijver wilt bereiken:
  • informeren 
  • instrueren (iets juist kunnen uitvoeren)
  • overtuigen/betogen =instemmen met een bepaalde mening
  • overhalen (besluiten om iets wel of juist niet te gaan doen)

Slide 3 - Tekstslide

Tekstdoelen

Een nieuwsbericht heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
A
Instrueren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een tekstdoel?
A
Artikel
B
Recept
C
Instrueren
D
Blog

Slide 6 - Quizvraag

Tekstdoel?
A
Informeren
B
Overhalen
C
Amuseren
D
Instrueren

Slide 7 - Quizvraag

Opbouw van een tekst
  • De titel van een tekst noemt het onderwerp en/of trekt de aandacht

  • In het begin van een tekst maakt de schrijver duidelijk wat het onderwerp is.                                                                                                                                          Bijvoorbeeld: De schrijver introduceert het onderwerp: vanaf de eerste zinnen weet je waarover de tekst gaat en wat de bedoeling van de schrijver is. 
     De schrijver probeert aandacht te trekken met een anekdote (=een                      verhaaltje) of voorbeeld bij het onderwerp. 

Slide 8 - Tekstslide

Middenstuk tekst
In het middenstuk van de tekst komen de verschillende kanten van het onderwerp aan de orde. Bijvoorbeeld: na de introductie van het onderwerp noemt de schrijver in alinea 2 en 3 voordelen en in alinea 4 en 5 nadelen. 

Slide 9 - Tekstslide

Slot tekst
Het slot van een tekst van bijvoorbeeld bestaan uit:
-Een verwijzing naar het voorbeeld of de anekdote uit het begin van de tekst
-Een samenvatting of conclusie

Slide 10 - Tekstslide

Hoofd-en bijzaken
Niet alles in een lees- of kijk/luistertekst is even belangrijk. Er zijn hoofdzaken en bijzaken. De hoofdzaken zijn het belangrijkst. De bijzaken helpen je om de hoofdzaken goed te begrijpen.

In sommige teksten zijn de hoofdzaken makkelijk te vinden: nieuwsberichten beginnen altijd met het belangrijkste nieuws, teksten in een studieboek hebben van een samenvatting. 

Slide 11 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken.
Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 12 - Quizvraag

Hoofdgedachte
Vaak kun je het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd, samenvatten in 1 zin. Zo'n zin noem je de hoofdgedachte. Het is de kortst mogelijke samenvatting van de tekst. 

Slide 13 - Tekstslide

De hoofdgedachte:
A
Vind je in de tekst.
B
Moet je zelf formuleren (bedenken en opschrijven)

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte?
A
Het onderwerp van de tekst.
B
De belangrijkste zin van een alinea.
C
Het belangrijkste van het onderwerp in één zin beschreven.
D
Een belangrijke zin uit de inleiding.

Slide 15 - Quizvraag

De opbouw van een tekst
Een goed geschreven tekst heeft een overzichtelijke opbouw (structuur). De schrijver geeft waar nodig aanwijzingen over het verband tussen de alinea's. Het is belangrijk dat je die aanwijzingen kunt herkennen. 

In het examen komt dit ook aan de orde. Bijvoorbeeld in vragen als: 
  • Hoe begint de schrijver de tekst?
  • Hoe sluit alinea 5 aan op alinea 4?
  • Uit welke alinea's bestaat het slot? 

Slide 16 - Tekstslide

Signaalwoorden en verbanden
Door signaalwoorden in een tekst kun je verbanden herkennen.

Bijvoorbeeld: stel dat een alinea begint met: Maar er zijn ook nadelen.  Dan is dat een sterke aanwijzing dat je met een tegenstelling te maken hebt: eerst zijn de voordelen besproken en nu komen de nadelen. Het signaalwoord maar waarmee de alinea begint, geeft ook aan dat het om een tegenstelling gaat.




Slide 17 - Tekstslide

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 18 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 19 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen.
B
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
C
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 21 - Quizvraag

Feit, mening of argument?
Hij heeft oortjes en staart naar zijn telefoonscherm.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 22 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij goede standpunten heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 23 - Quizvraag

Feit, mening of argument?

Hij praat heel snel.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 24 - Quizvraag

Feiten en meningen
In een tekst kunnen zowel feiten als meningen voorkomen. Een mening is wat iemand vindt. Je kunt het ermee eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld: Maastricht is een leuke stad. 

Mensen gebruiken vaak argumenten om hun mening te onderbouwen. Ze leggen dat uit waarom ze die mening hebben. Iemand kan bijvoorbeeld zeggen: De muziek op het festival stond echt idioot hard (mening). Op 50 meter van het podium kon je elkaar niet eens verstaan (argument).


Slide 25 - Tekstslide