Tekstverbanden AH2

Tekstverbanden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Tekstverbanden

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag:
- Opsommend verband, Chronologisch verband (verband van tijdsvolgorde) en Tegenstellend verband
- Uitleggend verband (toelichtend verband)
- Redengevend verband
- Concluderend verband

Slide 2 - Tekstslide

Noemt twee of meer tekstdelen of onderdelen na elkaar.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband (tijdsvolgorde)
C
Tegenstellend verband

Slide 3 - Quizvraag

Geeft aan in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband (tijdsvolgorde)
C
Tegenstellend verband

Slide 4 - Quizvraag

Geeft aan welke delen een tegenstelling vormen.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband (tijdsvolgorde)
C
Tegenstellend verband

Slide 5 - Quizvraag

Toen we naar de dierentuin gingen, zag ik eerst de flamingo's, daarna de maki's en als laatste de giraffen.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband
C
Tegenstellend verband

Slide 6 - Quizvraag

In de dierentuin waren wel zeeleeuwen, maar geen zeehonden.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband
C
Tegenstellend verband

Slide 7 - Quizvraag

Tijdens het waterfietsen zag ik maki's, apen, giraffen en parelhoenders.
A
Opsommend verband
B
Chronologisch verband
C
Tegenstellend verband

Slide 8 - Quizvraag

Waar kunnen tekstverbanden zijn?
A
Tussen verschillende alinea's.
B
Tussen verschillende zinnen.
C
Tussen zowel alinea's als zinnen.
D
Tekstverbanden zijn hier niet te vinden.

Slide 9 - Quizvraag

Uitleggend verband
Geeft uitleg op een eerder genoemd onderdeel.

"Willem houdt het voor gezien, dat wil zeggen dat hij stopt."

Signaalwoorden: Bijvoorbeeld, zoals, onder andere, etc.

*Een uitleggend verband heet ook wel toelichtend verband.

Slide 10 - Tekstslide

Redengevend verband
Wat is het verschil tussen een uitleggend en redengevend?

Uitleggend = "wat bedoel ik ermee?" "wat voor voorbeeld is er?"

Redengevend = "waarom gebeurde het?"

Slide 11 - Tekstslide

Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet.

Anja collecteert voor de Dierenbescherming, omdat ze dieren belangrijk vindt.
Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, etc.

Wat is het verschil tussen een uitleggend en redengevend?

Slide 12 - Tekstslide

Concluderend verband
Geeft een conclusie aan.

Joost heeft 5 jaar in Frankrijk gewoond, dus is hij erg goed in Frans.

Signaalwoorden: Dus, dan ook, concluderend, etc.

Slide 13 - Tekstslide

Ze kocht eieren, melk, boter en suiker.
A
Chronologisch verband
B
Tegenstellend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 14 - Quizvraag

Hij viel van de trap, daardoor heeft hij zijn arm gebroken.
A
Chronologisch verband
B
Concluderend verband
C
Uitleggend verband
D
Redengevend verband

Slide 15 - Quizvraag

Eerst maakte hij zijn huiswerk, daarna ging hij gamen.
A
Chronologisch verband
B
Concluderend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 16 - Quizvraag

Je moet je huiswerk maken, want anders krijg je straf.
A
Uitleggend verband
B
Tegenstellend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 17 - Quizvraag

Hij is vegetariër, met andere woorden: hij eet geen vlees.
A
Uitleggend verband
B
Tegenstellend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 18 - Quizvraag

Zij houdt van tekenen, schilderen en boetseren.
A
Chronologisch verband
B
Tegenstellend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 19 - Quizvraag

Bananen zijn krom, doordat ze naar de zon groeien.
A
Chronologisch verband
B
Tegenstellend verband
C
Opsommend verband
D
Redengevend verband

Slide 20 - Quizvraag